Uitspraak
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
[eischer] , carbidfabrikant, wonende te [woonplaats] , eischer tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, den 21
stenMei 1920 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door M
rW.A. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen:
1º de Nederlandsche Vereeniging van Carbidgroothandelaren, gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam;
2º de Naamlooze Vennootschap Twentsche Chemicaliën Handelsvennootschap, gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam;
3º [verweerder 3] , handelende onder de firma [A] , koopman, wonende te [woonplaats] ;
4º [verweerder 4] , koopman, wonende te [woonplaats] , handelende onder de firma Chemische fabriek "Davo";
5º [verweerder 5] , koopman, wonende te [woonplaats] ;
6º de Handelsvennootschap onder de firma [B] , gevestigd en kantoor houdende te [vestigingsplaats] ;
7º de Handelsvennootschap onder de firma [C] , gevestigd en kantoor houdende te [vestigingsplaats] ;
8º de Naamlooze Vennootschap Wijksche Handelsvereeniging, gevestigd en kantoor houdende te Wijk bij Duurstede;
9º de Handelsvennootschap onder de firma [D] , gevestigd en kantoor houdende te [vestigingsplaats] , verweerders vertegenwoordigd door M
rJ.H. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Ledeboer, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van den eischer in de kosten van cassatie;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en het daarin voor wat de feiten betreft overgenomene uit het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, den 22
stenDecember 1917 tusschen partijen gewezen, blijkt:
dat feitelijk vaststaat, dat in het begin van 1915 tusschen den eischer tot cassatie [eischer] en de verweerders, hierna te noemen: Carbidhandelaren, is gesloten eene overeenkomst, waarbij [eischer] zich verbond aan de leden van verweerster sub 1º op aanvrage van haren secretaris, gedurende zekere tijdruimte te leveren bepaalde hoeveelheden prima qualiteit calciumcarbid, elke levering tegen den prijs, welke op het oogenblik van den bestellingsdag volgens het Nederlandsch Carbidkantoor te Rotterdam als prijs van calciumcarbid zou gelden, en verder onder voorwaarden, als nader in de overeenkomst neergelegd;
dat op een bepaald tijdstip gedurende den loop der overeenkomst de prijs van het carbid steeg;
dat op dat tijdstip aan [eischer] ter levering was opgegeven en nog niet geleverd eene zekere hoeveelheid carbid en [eischer] zich bereid verklaarde van deze hoeveelheid een deel – nog niet één derde – te leveren tegen den oorspronkelijken lageren prijs, doch het overige deel slechts wilde leveren tegen den lateren hoogeren prijs;
dat Carbidhandelaren, stellende, dat zij niet gehouden waren, voor eenig deel der opgegeven en nog te leveren hoeveelheid carbid den hoogeren prijs te betalen, [eischer] hebben gedagvaard en hebben gevorderd ontbinding der overeenkomst en betaling van schadevergoeding, op grond dat [eischer] de levering van het bedoelde, grootste deel der hoeveelheid weigerde en de, voor hem uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichting tot levering niet nakwam, zoomede op grond, dat zij schade leden onder andere door den hoogeren prijs, die voor den aankoop van het niet geleverde carbid moest worden besteed; - met nevenvorderingen, als nader in het arrest vermeld;
dat [eischer] de vordering tot ontbinding der overeenkomst niet heeft tegengesproken, maar de ontvankelijkheid der vordering tot schadevergoeding heeft bestreden, onder meer op grond, dat hij niet behoorlijk ingebreke was gesteld;
dat de Rechtbank de vordering tot ontbinding der overeenkomst heeft toegewezen en de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk heeft verklaard, met compensatie van de kosten;
dat voor zooverre thans nog van belang, op het door Carbidhandelaren ingesteld hooger beroep, ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid hunner vordering tot schadevergoeding het Hof in hoofdzaak heeft overwogen:
dat bij inleidende dagvaarding als grond der vordering tot schadevergoeding is gesteld: de weigering van [eischer] om te leveren en het, na weigering, niet nakomen van zijnen leveringsplicht;
dat artikel 1279 van het Burgerlijk Wetboek, welks slotbewoordingen een hier niet aanwezigen toestand betreffen, wel is waar op den algemeen gestelden eisch eener in gebrekestelling geene uitzondering maakt voor het geval van weigering des schuldenaars om aan zijne verbintenis te voldoen, doch die uitzondering desniettemin moet worden aanvaard, indien de weigering van dien aard is en met zoodanige omstandigheden gepaard gaat, dat mag worden aangenomen, dat eene ingebrekestelling ten aanzien van den schuldenaar toch geen gevolg zal hebben en dus eene zinledige formaliteit zou zijn;
dat, nu ten deze [eischer] blijkens zijne uitingen niet geneigd was en zelfs weigerde de bedoelde hoeveelheid carbid te leveren, dan alleen tegen eenen hoogeren prijs dan Carbidhandelaren meenden te moeten geven; - waarbij hij nog met zoovele woorden meedeelde, dat hij volstrekt geene ingebrekestellingen kon aannemen, dus deze zou ter zijde leggen;
dat, waar derhalve het uitbrengen eener ingebrekestelling beteekenis zou missen, deze door [eischer] ’s weigering onnoodig werd gemaakt; - te meer, waar hij ten processe met geen enkel woord erop gedoeld heeft, dat, ware hij in gebreke gesteld, hij zou hebben geleverd; - op welke gronden het Hof, onder vernietiging van het vonnis der Rechtbank te dezen aanzien, de vordering van Carbidhandelaren ontvankelijk heeft verklaard en voorts, den eisch gegrond oordeelende, [eischer] heeft veroordeeld tot vergoeding der gevorderde kosten, schaden en interessen;
dat tegen deze uitspraak als middel van cassatie is voorgesteld:
Schending, - althans verkeerde toepassing der artikelen 1274, 1275, 1279, 1301, 1302 en 1303 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. -----
door de vordering tot schadevergoeding wegens het niet nakomen eener verbintenis ontvankelijk te verklaren zonder dat de schuldenaar in gebreke is gesteld, of van mora ex re sprake is, op den in de Wet geen steun vindenden grond, dat ofschoon artikel 1279 van het Burgerlijk Wetboek geen uitzondering op het voor eene dergelijke vordering algemeen vereischte eener ingebrekestelling kent, desniettemin deze uitzondering moet worden aanvaard, indien de weigering om de verbintenis na te komen van dien aard is, dat mag worden aangenomen, dat eene ingebrekestelling ten aanzien van den schuldenaar en op diens handelen geen invloed zal uitoefenen;
Overwegende hieromtrent:
dat de ingebrekestelling het karakter draagt van een te kennen geven door den schuldeischer aan zijnen schuldenaar, dat hij verlangt de dadelijke voldoening der jegens hem aangegane verbintenis of de voldoening dier verbintenis op een tijdstip, bij de kennisgeving aangegeven;
dat dus de ingebrekestelling slechts beteekenis heeft in verband met eene niet tijdige uitvoering der verbintenis, daar zij immers beoogt tegen vertraging in de uitvoering te waken, terwijl van zoodanige vertraging geen sprake is, wanneer het tusschen partijen gaat om de uitvoering zelve, doordien de schuldenaar de verbintenis niet of niet behoorlijk nakomt, als wanneer de wettelijke regelen omtrent de ingebrekestelling alle toepassing missen;
dat nu eene niet-nakoming der verbintenis aanwezig is, wanneer des schuldenaars handelingen en gedragingen den schuldeischer mogen doen aannemen, dat nu noch later voldoening aan de verbintenis is te verkrijgen; - gelijk ten deze het geval was, nu de schuldenaar de verbintenis zooals de schuldeischer ze stelde, niet nakwam onder besliste weigering, daaraan zelfs na aanmaning te voldoen en onder bereidverklaring enkel om te praesteeren op andere voorwaarden, dan de schuldeischer rechtens achtte;
dat mitsdien het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt den eischer in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde der verweerders, begroot op twee gulden veertig cent aan verschot en op tweehonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren M
rsGratama, President, Fentener van Vlissingen, Segers, Hesse en Kosters, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den acht en twintigsten Januari 1900 Een en Twintig, in bijzijn van M
rLedeboer, Advocaat-Generaal.