[appellant] , wonende te Paramaribo, handelend onder de firma [A] , appellant van een vonnis van het Hof van Justitie in Suriname van 25 April 1919, procureur Mr. H. Ligtenberg,
de Kolonie Suriname, in rechte vertegenwoordigd door den Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname, gedomicilieerd te Paramaribo, geïntimeerde, procureur Mr. A. F. Telders;
Overwegende ten aanzien van de daadzaken en gevoerde procedure:
dat de Hooge Raad zich vereenigt met en overneemt wat daaromtrent voorkomt in het vonnis des eersten rechters, op 25 April 1919 tusschen partijen gewezen en verder, dat het Hof bij die uitspraak heeft beslist, dat tusschen partijen als vaststaande moet worden aangenomen:
dat [appellant] op 21 September 1916 een brief, inhoudende f 4050.- aan biljetten van de Surinaamsche Bank geadresseerd aan [betrokkene 1] te Nieuw-Nickerie en waarvan aanteekening is geschied aan het postkantoor te Paramaribo, ter verzending heeft afgegeven, welke brief niet aan den geadresseerde is uitgereikt, maar door den beambte in het postkantoor te Nieuw-Nickerie, Brank, is ontvreemd;
dat eischer te dezer zake gevorderd heeft de veroordeeling van gedaagde om aan hem te betalen bedoelde som van f 4050.- tot vergoeding van de schade door hem geleden, benevens interessen daarvan ad 8% ‘s jaars van af 22 September 1916 tot de voldoening, maar dat de ontvankelijkheid dier vordering onder meer is bestreden op grond, dat waar de rechtsband tusschen partijen was ontstaan door het ten vervoer aanbieden en aannemen van bedoelden brief en het niet uitreiken daarvan aan den geadresseerde, ten onrechte een eisch tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad was ingesteld, doch dat het Hof dit verweer heeft verworpen, wijl de onderwerpelijke vordering blijkens de dagvaarding niet zou zijn ingesteld op grond van onrechtmatige daad, doch op grond van wanpraestatie zijdens gedaagde als gevolg van eene onrechtmatige daad van een harer ambtenaren, voor wiens daden hij aansprakelijk zoude zijn;
dat het Hof wijders heeft beslist, dat het vervoer per post wordt geregeld door het reglement op den postdienst in de kolonie Suriname vastgesteld bij Gouvernements-resolutie van 30 September 1907 (Gouvernementsblad n°. 75) en eischer door den brief aan de koloniale posterij over te geven is toegetreden tot eene overeenkomst, voortvloeiende uit voormeld reglement, zoodat de daarin voorkomende bedingen en bepalingen ten deze toepasselijk zijn, met name de artikelen 1, 2de lid en 53; dat nu artikel 1, 2de lid, luidt: ‘’Behoudens het in dit reglement bepaalde is de posterij niet aansprakelijk voor verlies, vermissing of beschadiging van het vervoerde, noch wegens vertraging in het vervoer of de bestelling";
terwijl artikel 53 luidt:
‘’Indien een op daartoe gedane aanvraag aangeteekend stuk, waarin waarde vervat is, op de post verloren gaat of in het ongereede geraakt of de waarde daaruit blijkt vermist te zijn, wordt aan den afzender eene schadeloosstelling van vijf gulden zonder meer vergoed";
‘’Indien de afzender evenwel het bewijs levert, dat de verzonden en niet overgekomen waarde meer is, wordt hem dat bedrag vergoed, doch nimmer meer dan vijf en twintig gulden";
dat, waar nu onder verlies en vermissing van een aangeteekend stuk ook moet worden verstaan het ontvreemden van dat stuk op de post door een beambte, aldaar werkzaam, de aansprakelijkheid van de koloniale posterij ten deze beperkt is tot betaling van eene schadevergoeding van vijf en twintig gulden, welke door gedaagde is aangeboden, maar door den eischer geweigerd;
op alle welke gronden het Hof met passeering van een bewijsaanbod den eischer in zijn eisch ontvankelijk heeft verklaard, maar hem dien heeft ontzegd, met veroordeeling in de kosten;
Overwegende, dat, nadat appellant tijdig van dit vonnis in hooger beroep was gekomen, hij zijne bezwaren daartegen bij memorie van grieven uitvoerig heeft ontwikkeld, waarop na verdediging van de uitspraak door geïntimeerde, de zaak door de raadslieden van partijen is bepleit;
Overwegende ten aanzien van het recht
:
dat appellant in de eerste plaats als grief tegen het vonnis heeft aangevoerd, dat de Kolonie Suriname in het algemeen krachtens wettelijk voorschrift gehouden is de schade te vergoeden, veroorzaakt door de onrechtmatige daden harer organen en ambtenaren in functie, welke wettelijke aansprakelijkheid niet beperkt is dóór het reglement op de Posterijen, te vinden in het Gouvernementsblad 1907 n°. 75 tot ten hoogste f 25.- bij vervoer van aan-geteekende brieven door de koloniale posterijen, daar dit reglement, dat geene algemeene maatregel van bestuur is, niet derogeert, noch derogeeren kan aan een wettelijk voorschrift, regelende de aansprakelijkheid der Kolonie Suriname tot vergoeding der bovenbedoelde schade;
Overwegende, dat van de zijde van geïntimeerde hiertegen is aangevoerd, dat het Hof de aansprakelijkheid van de Kolonie Suriname niet doet rusten op een wettelijk Voorschrift, regelende de gevolgen van onrechtmatige daden van organen of ambtenaren der Kolonie, maar op wanpraestatie in de vervulling van eene verbintenis ontstaan door een tusschen partijen getroffen overeenkomst; dat deze uitlegging der dagvaarding, waarbij appellant zich heeft I nedergelegd en waartegen geïntimeerde zich niet heeft verzet, tusschen partijen vaststaat, waarbij nog komt dat de vordering, wanneer zij inderdaad steunde op een onrechtmatige daad, niet-ontvankelijk zoude zijn;
Overwegende dat dit verweer, voorzooverre daarin wordt betoogd, dat de beslissing van het Hof, uit welken hoofde ten deze geageerd wordt, voor den Hoogen Raad verbindend zoude zijn, niet juist is, daar uit niets blijkt, dat partijen zich daarbij hebben nedergelegd, terwijl voorts de omstandigheid, dat in eene dagvaarding is gesteld, dat tusschen partijen eene overeenkomst is gesloten, waaraan echter door een der contractanten niet is voldaan, de ontvankelijkheid niet verhindert van een eisch tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, mits slechts het feit, dat de wanpraestatie zou opleveren, op zich zelf afgezien van de contractueele verplichting eene onrechtmatige daad in den zin der wet oplevert;
dat mitsdien moet worden nagegaan of hetgeen appellant in de inleidende dagvaarding heeft gesteld inderdaad, gelijk hij beweert, behalve de wanpraestatie oplevert: a. eene onrechtmatige daad van de Kolonie Suriname zelve, b. eene onrechtmatige daad van iemand voor wiens handelingen de Kolonie Suriname aansprakelijk is;
Overwegende, dat van eene vordering op grond van eene onrechtmatige daad der Kolonie zelve — artikel 1386 van het Burgerlijk Wetboek voor Suriname — ten deze geen sprake is, daar daaraan alleen gedacht kan worden, wanneer men te doen heeft met een daad, verricht door een orgaan der Kolonie deze vertegenwoordigende;
dat een ambtenaar der Posterijen, die in strijd met zijn plicht een aan de post toevertrouwden brief ten kantore, waar hij werkzaam is, ontvreemdt, bij dien diefstal niet optreedt als orgaan der Kolonie en deze niet als zoodanig kan verbinden;
dat daarentegen in zulk een geval wel gedacht kan worden aan eene onrechtmatige daad, verricht door een ondergeschikte in de werkzaamheden, waartoe zijn meester hem gebruikt heeft en mitsdien een vordering tot schadevergoeding, gegrond op artikel 1388 3de lid van bovenvermeld Burgerlijk Wetboek, op grond van het in de dagvaarding gestelde gerechtvaardigd is;
dat echter de omstandigheid, dat men in dit geval niet bloot met eene vordering uit wanpraestatie, maar ook met eene, welke in artikel 1388 zijn grondslag vindt, te doen heeft, nog niet de mogelijkheid uitsluit, dat de Kolonie Suriname slechts tot een zeker maximum voor de door eischer geleden schade aansprakelijk zoude zijn;
dat toch evengoed als men bij het aangaan eener overeenkomst, de plicht tot schadevergoeding ontstaan door wanpraestatie, welke veroorzaakt zal worden door de daad van een ondergeschikte kan uitsluiten of beperken, zulk eene overeenkomst mogelijk is, waar het betreft de schade veroorzaakt door de onrechtmatige daad van een ondergeschikte, waarvoor men krachtens artikel 1388 voornoemd aansprakelijk is;
dat toch zulk eene overeenkomst geenszins in strijd is met de goede zeden, ook al heeft de ondergeschikte met ‘’boos opzet" gehandeld;
Overwegende, dat waar nu het Gerechtshof op juiste gronden heeft aangenomen, dat appellant door den bedoelden brief aan de post toe te vertrouwen, met de geïntimeerde eene overeenkomst heeft gesloten waardoor de artikelen 1, 2de lid en 33 van het Reglement op den Postdienst in de kolonie Suriname op hunne rechtsverhouding toepasselijk werden, dit College eveneens, ook al leest met in de dagvaarding, wat de Hooge Raad daarin meent te mogen lezen, mocht aannemen eene beperkte aansprakelijkheid dier kolonie, wanneer deze slechts uit die artikelen voortvloeide;
Overwegende, dat appellent dit laatste heeft betwist, in de eerste plaats omdat onder ‘’verlies" en ‘’verloren gaan" niet zou zijn begrepen ontvreemding;
Overwegende, dat inderdaad in het Nederlandsen spraakgebruik aan het woord ‘’verlies" wel eens eene beteekenis wordt gehecht, die diefstal of ontvreemding uitsluit, maar dat het woord ook in ruimeren zin wordt gebezigd en dan beteekent elke tegen den wil van den houder uit diens macht geraken van eenig voorwerp;
dat nu in de hièrbedoelde artikelen aan verlies en verloren gaan die ruimere beteekenis wordt toegekend, daar men de aansprakelijkheid der post, dat is der Kolonie, behoudens een speciaal geval, heeft willen uitsluiten;
dat de juistheid dezer opvatting blijkt uit het bepaalde bij artikel 53, 2de lid, waarin sprake is, ‘’van en verzonden een niet overgekomen waarde", welk geval toch zeker aanwezig is, wanneer een brief, die waarde inhoudt, aan de post is toevertrouwd, doch voor dat hij aan den geadresseerde is uitgereikt, is gestolen;
Overwegende, dat appellant wijders nog heeft betoogd, dat de brief niet op de post gedurende het vervoer verloren is geraakt, daar vaststaat, dat hij niet gedurende het transport van Paramaribo naar Nieuw-Nickerie, maar eerst op laatstgenoemde plaats ten postkantore aldaar is ontvreemd;
dat echter wanneer artikel 53, 1ste lid van het Reglement, spreekt van ‘’op de post" verloren gaan, aan die woorden niet de beteekenis is te hechten, die appellant daaraan toekent, daar een brief zoodra hij aan de postadministratie is toevertrouwd, ‘’op de post" is en ‘’op de post" blijft, zoolang die onder het beheer der postadministratie is;
dat mitsdien bedoelde brief ‘’op de post" zoek is geraakt, toen hij door Brank werd gestolen;
Overwegende, dat appellant in de derde plaats heeft betoogd, dat, waar in elk geval vaststaat, dat de Kolonie Suriname hem als schadevergoeding een bedrag van f 25.- schuldig is, het Hof ten onrechte hem zijne vordering geheel heeft ontzegd, met zijne veroordeeling in de kosten;
Overwegende, dat deze grief inderdaad gegrond is en aan appellant zijne vordering niet geheel had mogen worden ontzegd, doch dat hieruit niet volgt, dat hij ten onrechte tot betaling van alle gerechtskosten is veroordeeld, wijl vaststaat, dat de Kolonie Suriname hem een bedrag van f 25.- heeft aangeboden, doch hij geweigerd heeft die som in ontvangst te nemen;
Vernietigt het vonnis door het Hof van Justitie in Suriname den 25sten April 1919 tusschen partijen gewezen, doch alleen voorzooverre aan appellant zijn eisch geheel is ontzegd;
Veroordeelt de geïntimeerde, om aan den appellant tegen behoorlijke kwijting te betalen een bedrag van f 25.- met de wettelijke interessen vanaf den dag der dagvaarding, zijnde 5 Januari 1918, tot dien der voldoening;
Bevestigt het vonnis voor het overige;
Veroordeelt den appellant in de kosten van het hooger beroep.