Overwegende dat tegen deze beslissing zijn gericht de middelen van cassatie, luidende:
1°Verzuim, schending en/of verkeerde toepassing der artikelen 332, 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 69 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en artikel 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, zoo elk afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, omdat waar feitelijk vaststond, dat de eischers in cassatie reeds 28 Februari 1918 appèl hadden aangeteekend tegen het vonnis der Rechtbank te Rotterdam de dato 4 Februari 1918, waartegen het hooger beroep was gericht, zelfs al stond in rechte vast, zooals het Gerechtshof aanneemt, dat de eischers in cassatie op 7 Maart 1918 aan de tegen hen bij voormeld vonnis uitgesproken veroordeelingen hadden voldaan, het Gerechtshof, daarin eene daad van berusting ziende, de eischers, toen appellanten, in hun hooger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, bij welke beslissing het Gerechtshof over het hoofd zag:
dat artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts daden van berusting kent
vòòrhet ingesteld hooger beroep en dan ook zegt dat alleen een partij, welke
zalhebben berust in een vonnis niet meer ontvankelijk kan zijn, om daarvan te
komenin hooger beroep, zoodat een partij welke door het ingestelde hooger beroep van een vonnis blijkt, daarin juist
niette hebben berust door geenerlei daad
nahet ingestelde appel verricht, in dat appel niet-ontvankelijk kan worden;
2° Verzuim, schending en/of verkeerde toepassing van artikel 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, 332, 334, 590, 596, 599, 609, 52, 53 en 54 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 69 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, zoo elk afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, omdat, waar het vonnis der Rechtbank uitvoerbaar was bij voorraad en bij lijfsdwang en de eischer in cassatie [eiser 1] na het ingestelde appel bij voorraad was gegijzeld tegen bij het vonnis en de wet bevolen zekerheidstelling van de zijde van den verweerder in cassatie, een betaling overeenkomstig artikel 590 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet kan worden beschouwd als een daad van berusting in den zin der Wet, maar slechts is een middel om uit de gijzeling te worden ontslagen en verdere kosten te voorkomen en in het algemeen de voldoening aan den inhoud van een veroordeelend vonnis onder de voormelde omstandigheden, slechts als een middel is te beschouwen om grootere executie-kosten te voorkomen en niet is een daad van berusting in den zin der Wet;
3° Verzuim, schending en/of verkeerde toepassing der artikelen 1902, 1903, 1904, 1911, 1912, 1913, 1918, 1925 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, zoo afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, omdat het Gerechtshof aan het in appel overgelegde afschrift eener quitantie en welker origineel slechts een verklaring zou inhouden, door een derde geschreven en geteekend tegenover de eischers in cassatie als bewijs aannam van de daarin vermelde handeling,
bij welke beslissing het Gerechtshof over het hoofd zag: dat een dergelijk stuk niet valt onder de wettelijke bewijsmiddelen;