Op het beroep van den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te '
s Hertogenboschrequirant van cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van dat Gerechtshof van den elfden Maart 1918, waarbij in hooger beroep werd bevestigd een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te '
s Hertogenboschvan den 22en Januari 1918, bij hetwelk werd nietig verklaard een dagvaarding uitgebracht tegen
[requirant], veehandelaar, 42 jaar, geboren te
[geboorteplaats], wonende te
[woonplaats].
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Bosch;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie:
Schending door onjuiste toepassing van artikel 143 en artikel 247 1ste zinsnede van het Wetboek van Strafvordering;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat de gerequireerde is gedagvaard ter zake, dat hij op 9 Augustus 1916 of daaromtrent opzettelijk heeft uitgelokt door aan, in zijn dienst zijnde, [betrokkene 1] zulks uitdrukkelijk te gelasten dat deze met nog een ander persoon op 9 Augustus 1916 te Lienden heeft vervoerd zes levende runderen zulks:
A in een niet-binnenwaartsche richting op terrein gelegen tusschen de naar aanleiding van artikel 177 der algemeene wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad nº38) vastgestelde linie eenerzijds en Duitschland anderzijds, en zonder dat dit vervoer gedekt was door eenig daarvoor geldig en tot dat goed betrekkelijk document tot uit- of doorvoer, of door eenig binnenlandsch paspoort; althans: B in de richting van de grens van voormeld land en met het voornemen die dieren naar dat land uit te voeren, zijnde de uitvoer achterwege gebleven alleen door de van den wil van beklaagde onafhankelijke omstandigheden dat voor het bereiken van de grens het verder vervoer van die dieren verhinderd is, beklaagde gestoord (is) en die goederen in beslag genomen zijn;
Overwegende dat deze dagvaarding bij het bevestigde vonnis is nietig verklaard en tegen de bevestiging van dat vonnis bij het bestreden arrest door den requirant met het voorgedragen middel wordt opgekomen;
Overwegende omtrent het middel:
dat artikel 143 van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid voorschrijft, dat de dagvaarding moet inhouden de vermelding waar ter plaatse het den beklaagde ten laste gelegde feit zoude zijn gepleegd;
dat dit feit in deze aanklacht is: het uitlokken van een inderdaad gevolgd met de wet strijdig vervoer van vee, door aan iemand bij den gerequireerde in dienst, dat vervoer uitdrukkelijk te gelasten, zoodat de dagvaarding, nu zij de plaats waar die last werd verstrekt niet vermeldt, terecht is nietig verklaard;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Mrs. Hanlo, President, Nypels, Bosch, Visser en Kosters, Raden, in bijzijn van den Griffier Mr. Noyon, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare terechtzitting van den derden Juni 1900 en Achttien.