ECLI:NL:HR:1918:248

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 1918
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
26095
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Gratama
  • A. Bosch
  • F. Fentener van Vlissingen
  • J. Nelissen
  • H. Kosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mishandeling met dodelijke afloop van een kind

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een melkbezorger die werd veroordeeld voor de mishandeling van zijn zevenjarige zoontje, wat leidde tot de dood van het kind. De veroordeling vond plaats door de Arrondissements-Rechtbank op 23 mei 1918, en het Gerechtshof bevestigde deze veroordeling op 13 juli 1918. De requirant stelde dat hij onschuldig was aan de beschuldigingen en dat hij enkel zijn kind op de billen had geslagen uit vaderlijke plicht. Hij voerde aan dat het Hof niet voldoende had gereageerd op zijn verdediging en dat het vonnis niet met redenen was omkleed.

De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de feiten door het Gerechtshof wettig en overtuigend was. Het Hof had vastgesteld dat de vader opzettelijk en gewelddadig zijn zoontje had geslagen, getrapt en in de kelder had gegooid, wat leidde tot ernstig lichamelijk letsel en uiteindelijk de dood van het kind op 1 maart 1918. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep op vaderlijke plicht en tuchtrecht niet relevant was voor de bewezen feiten en dat de rechter niet verplicht was om hier verder op in te gaan.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, waarbij de eerdere veroordeling werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door de Heeren Gratama, Bosch, Fentener van Vlissingen, Nelissen en Kosters, en werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 1918.

Uitspraak

Nº 434
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant], oud 35 jaren, geboren te
[geboorteplaats], wonende te
[woonplaats], van beroep melkbezorger, in verzekerde bewaring, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhagevan den dertienden Juli 1918, waarbij in hooger beroep werd bevestigd het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te
Rotterdamvan 23 Mei 1918, bij hetwelk de requirant werd schuldig verklaard aan "mishandeling den dood tengevolge hebbende, gepleegd tegen zijn kind", en met toepassing van artikel 300 alinea 3 en 304, 1° van het Wetboek van Strafrecht, veroordeeld tot eene gevangenisstraf van vijf jaren;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Gratama;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 211, 221 en 223 van het Wetboek van Strafvordering, in verband met artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof, niettegenstaande beklaagde bij de behandeling voor dit College uitdrukkelijk heeft verklaard onschuldig te zijn aan het hem te laste gelegde, daar hij destijds enkel zijn kind op de billen heeft geslagen, krachtens zijn vaderlijke plicht en tuchtrecht, - met stilzwijgend voorbijgaan van deze verdediging en in het bijzonder van dit beroep op het tuchtrecht, het vonnis van den eersten rechter in alle deelen heeft bevestigd, zonder eenige beslissing te geven omtrent deze verdediging en dit verweer, waarvan de strafbaarheid van het te laste gelegde afhing, zoodat het arrest, het vonnis bevestigende, niet voldoende met redenen is omkleed;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Ledeboer, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het door het bestreden arrest bevestigde vonnis ten laste van den requirant wettig en overtuigend bewezen is verklaard:
dat hij te [woonplaats] op 26 Februari 1918 opzettelijk en gewelddadig zijn zevenjarig zoontje [slachtoffer] heeft geslagen, getrapt, tegen den grond en in den kelder heeft gegooid, waardoor dit kind op verschillende plaatsen van het lichaam ontvellingen en onderhuidsche bloeduitstortingen bekwam en speciaal aan het hoofd een uitgebreide bloeduitstorting over, voornamelijk de linker-schedelhelft zoomede eene groote bloeding tusschen hersenen en harde hersenvliezen, waardoor uitgebreide bloedstolsels op de groote hersenen kwamen te drukken, en voorts eene uitgebreide vernieling en kneuzing van de linker hersenhelft, tengevolge van welk zwaar lichamelijk letsel aan het hoofd, het kind niettegenstaande een chirurgisch ingrijpen, dat den druk op de hersenen slechts ten deele kon opheffen, op 1 Maart 1918 is overleden;
Overwegende dat bij deze bewezenverklaring een beroep op vaderlijke plicht en tuchtrecht, zich uitende in geheel andere feiten dan de bewezen verklaarde, door den rechter niet nader behoefde weerlegd noch daarover in het bijzonder beslist te worden;
Overwegende dat alzoo het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep in cassatie.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Mrs. Gratama, President, Bosch, Fentener van Vlissingen, Nelissen en Kosters, Raden, in bijzijn van den griffier Mr. Noyon, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare terechtzitting van den acht en twintigsten October 1900 en Achttien.