ECLI:NL:HR:1917:13

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 1917
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
Onbekend
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Mr. Hanlo
  • Nijpels
  • Savelberg
  • Jhr. Feith
  • Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot diefstal en mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een 22-jarige man, die werd veroordeeld voor poging tot diefstal van een horloge met ketting en mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De feiten vonden plaats op 1 juli 1916 in Rotterdam, waar de verdachte, met het voornemen om het horloge te stelen, de ketting van het vest van het slachtoffer losmaakte. Tijdens deze handeling werd hij betrapt door het slachtoffer, die de verdachte vastgreep. De verdachte reageerde door het slachtoffer een klap tegen de mond te geven, waardoor een tand uit de mond van het slachtoffer werd geslagen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden, maar het hof wijzigde de straf naar twee jaar en drie maanden.

De Hoge Raad behandelt verschillende cassatiemiddelen, waaronder de vraag of het oogmerk van diefstal voldoende was bewezen en of de mishandeling als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. De Hoge Raad oordeelt dat het oogmerk van de verdachte voldoende was uitgedrukt in de dagvaarding en dat de bewijsvoering van de rechtbank op basis van getuigenverklaringen voldoende was. Wat betreft de noodweerclaim van de verdachte, oordeelt de Hoge Raad dat de bewering van de verdachte dat hij handelde uit drift, veroorzaakt door het uitschelden voor dief, niet kan worden aangemerkt als een beroep op noodweer.

Ten aanzien van de kwalificatie van de mishandeling oordeelt de Hoge Raad dat het verlies van een tand, tenzij onder zeer bijzondere omstandigheden, niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof voor wat betreft de kwalificatie van de mishandeling en de opgelegde straf, en kwalificeert de mishandeling opnieuw, waarbij de gevangenisstraf wordt vastgesteld op twee jaar en twee maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

No. 33
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant] 22 jaar, geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], varensgezel, gedetineerd, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage van den vierden October 1916, waarbij in hooger beroep, behoudens qualificatie en straf, is bevestigd een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam van 15 Augustus 1916, bij hetwelk hij als schuldig aan: a. "poging tot diefstal, gepleegd terwijl nog geen vijf jaar zijn verloopen sedert de schuldige eene tegen hem wegens "opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van eenig door misdrijf verkregen voorwerp" uitgesproken gevangenisstraf geheel heeft ondergaan", en b. "mishandeling zwaar lichamelijk letsel tengevolge hebbende, gepleegd terwijl nog geen vijf jaar zijn verloopen sedert de schuldige eene tegen hem wegens mishandeling uitgesproken gevangenisstraf geheel heeft ondergaan", met toepassing der artikelen 310, 45, 300, 82, 421, 422 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot twee jaar en zes maanden gevangenisstraf; zijnde de qualificatie sub a en de straf door het Hof, met vernietiging van het vonnis in zooverre, gewijzigd in respectievelijk "poging tot diefstal" en twee jaar en drie maanden gevangenisstraf;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende:
I Schending van artikel 246 juncto artikel 211 en artikel 247 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 310 juncto artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 216 alinea 2 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof ten onrechte bevestigd heeft het vonnis van de Rechtbank dat eene veroordeeling van den requirant in cassatie inhield wegens poging tot diefstal, terwijl hem bij dagvaarding was ten laste gelegd, dat hij gepoogd had weg te nemen "met het
voornemen" om zich wederrechtelijk toe te eigenen, in plaats van "met het
oogmerk" tengevolge waarvan beklaagde had dienen te zijn ontslagen van rechtsvervolging;
II Schending der artikelen 246 en 247 junctis de artikelen 391 en 392 van het Wetboek van Strafvordering, omdat mede het Hof ten onrechte heeft bewezen verklaard, dat de poging tot diefstal heeft plaats gevonden daar requirant in cassatie "de bewuste ketting met een zijner handen zoude hebben beetgepakt", zijnde die handeling eene uitvoeringshandeling, terwijl uit geen enkel wettig bewijsmiddel valt af te leiden dat de handeling werkelijk heeft plaats gevonden;
III Schending der artikelen 246 en 247 van het Wetboek van Strafvordering, juncto artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 216 alinea 2 van het Wetboek van Strafvordering omdat mede ten onrechte door het Hof blijkbaar geen rekening is gehouden met requirants beroep bij de door hem gepleegde mishandeling slechts gehandeld te hebben uit noodweer, althans tengevolge van eene hevige gemoedsbeweging door de aan hem in de eerste plaats gepleegde aanranding;
IV Schending van artikel 300 juncto artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht, omdat mede door het Hof in deze ten onrechte – althans ongemotiveerd – is aangenomen, dat in casu heeft plaats gevonden, mishandeling zwaar lichamelijk letsel tengevolge hebbende;
V Ten onrechte toepassing van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Tak, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het in zooverre bevestigde vonnis ten laste van requirant, overeenkomstig de ten lastelegging bewezen is verklaard, dat hij te Rotterdam op 1 Juli 1916, 1° met het voornemen om een horloge met ketting, toebehoorend aan [slachtoffer] weg te nemen en zich die goederen wederrechtelijk toe te eigenen, ter uitvoering van dat voornemen den ring, waarmede bedoelde ketting in een knoopsgat van het vest van genoemden Austeriezer was vastgemaakt, heeft losgemaakt en die ketting met een zijner handen heeft beetgepakt, zijnde de verdere uitvoering van beklaagdes voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen tengevolge van de van beklaagde's wil onafhankelijke omstandigheid dat Austeriezer beklaagde's hand vastgreep en hem zoodoende de verdere uitvoering belette; -------------------
2° opzettelijk gewelddadig [slachtoffer] een slag tegen den mond heeft toegebracht, waardoor genoemde Austeriezer pijnlijk getroffen en bloedig gewond is en hem een van zijn tanden uit den mond werd geslagen en alzoo zwaar lichamelijk letsel is toegebracht; ----------
alles na geheel te hebben ondergaan, met ingang van 10 September 1915 eene gevangenisstraf van zes maanden met in minderingbrenging van de preventieve hechtenis vanaf 15 April 1915, hem opgelegd bij sententie van het Hoog Militair Gerechtshof van 10 September 1915 ter zake van opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van eenig door misdrijf verkregen voorwerp; ---------------------------------------------------------------------------------------------------
en met ingang van 21 October 1913 eene gevangenisstraf van twee maanden, hem opgelegd bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam van 25 September 1913 ter zake van mishandeling;
Overwegende dat die feiten zijn gequalificeerd en deswege straf is opgelegd, als hierboven is weergegeven;
Overwegende betreffende het
eerstemiddel:
dat door de vermelding bij dagvaarding dat requirant de sub 1° bedoelde handelingen heeft gepleegd "met het voornemen" om een horloge met ketting, aan [slachtoffer] toebehoorende, weg te nemen en zich die goederen wederrechtelijk toe te eigenen, hetgeen blijkens het zinsverband wil zeggen, dat bij die handelingen het wegnemen en zich toeëigenen dier goederen, requirants doel was, het door artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht vereischte oogmerk voldoende is uitgedrukt;
dat dit middel dus ongegrond is;
Overwegende dat het
tweedecassatiemiddel afstuit hierop, dat uit de in het vonnis opgenomen getuigenverklaringen van Austeriezer – dat hij op tijd en plaats, als bij dagvaarding vermeld, te midden van een menigte menschen zijnde eensklaps aan zijn vest voelde krabbelen ter plaatse, waar zijn gouden horloge en ketting zich bevonden;
dat hij een hand op die plaats zag, die vastgreep en zag dat zijn ketting uit het knoopsgat van zijn vest los was, wat te voren niet het geval was, dat die hand was de hand van requirant, die vlak voor hem stond; – en van getuige [naam] dat ten tijde en ter plaatse voormeld Austeriezer en requirant uit de menigte bij hem kwamen en dat de horlogeketting van eerstgenoemde toen los was van het knoopsgat van het vest en aan het horloge hing, – de Rechtbank het bewijs der in het middel genoemde handeling van requirant heeft
kunnenafleiden, terwijl de vraag, of zij zulks terecht heeft gedaan, in cassatie niet kan worden onderzocht,
Overwegende dat het
derdemiddel, waarin blijkbaar in plaats van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht artikel 41 van dat Wetboek moet worden gelezen, niet tot cassatie kan leiden, omdat van een door requirant gedaan beroep op noodweer niet blijkt, en met name als zoodanig niet kan gelden requirants bewering de mishandeling te hebben gepleegd in drift, veroorzaakt doordat Austeriezer hem voor dief uitschold, daar die handeling van Austeriezer niet is een aanranding van requirants lijf, goed of eerbaarheid;
Overwegende betreffende het
vierdecassatiemiddel:
dat onder zwaar lichamelijk letsel, naast de in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht uitdrukkelijk genoemde gevallen, is te verstaan zoodanig letsel, hetwelk hetzij een blijvend ernstig gevolg, hetzij een zeer belangrijk lichamelijk nadeel medebrengt;
dat bij dagvaarding is gesteld, dat de slag, door requirant aan Austeriezer tegen den mond toegebracht, het verlies van eene tand tengevolge heeft gehad;
dat nu zoodanig verlies, – tenzij dan bij zeer bijzondere omstandigheden, waarvan ten deze niet gebleken is – ook met het oog op de tandheelkundige techniek niet is een letsel met zoodanig gevolg, dat het als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt;
dat de Rechtbank door desniettemin het sub 2° ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit als mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbende, te qualificeeren en het Hof, door het vonnis te dien aanzien te bevestigen, het tweede lid van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht in verband met artikel 82 van dat Wetboek hebben geschonden;
Overwegende dat het
vijfdecassatiemiddel buiten beschouwing kan blijven, daar het, blijkens de toelichting, slechts is voorgesteld voor het geval dat requirant wegens één der beide ten laste gelegde feiten niet zou kunnen worden gestraft, hetgeen ten deze niet het geval is;
Vernietigt het arrest door het Gerechtshof te 's Gravenhage den vierden october 1916 in deze zaak gewezen, doch alleen voor wat betreft de bevestiging van het vonnis der Rechtbank ten aanzien van de aan het in de tweede plaats ten laste gelegde gegeven qualificatie en voor wat betreft de opgelegde straf;
Recht doende krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Vernietigt mede het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam van 15 Augustus 1916 voor wat betreft de evengenoemde qualificatie;
Qualificeert het in de tweede plaats ten laste gelegde feit als: "mishandeling, gepleegd terwijl nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de schuldige eene tegen hem wegens mishandeling uitgesproken gevangenisstraf geheel heeft ondergaan";
Veroordeelt requirant tot eene gevangenisstraf van twee jaar en twee maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Gewezen te 's Gravenhage bij de Heeren Mr. Hanlo, President, Nijpels, Savelberg, Jhr. Feith en Visser, Raden, in bijzijn van den Griffier Mr. Kist, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, uitgesproken ter openbare terechtzitting van den achtsten Januari 1900 en zeventien.