ECLI:NL:HR:1916:71

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 1916
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
598/92
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Hanlo
  • Gratama
  • Loder
  • Bosch
  • Hesse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en woonplaatsbepaling van een koopman tijdens de Eerste Wereldoorlog

In deze zaak gaat het om de faillietverklaring van [A], een koopman die in 1916 failliet werd verklaard door de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam. De faillietverklaring werd aangevochten door de handelsvennootschap onder de firma [B], die stelde dat [A] niet woonde op het adres dat door de rechtbank was vastgesteld. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde de faillietverklaring op basis van de stelling dat [A] niet in [woonplaats] woonde, maar slechts een doortrekkende reiziger was. De verzoeker, een hotel-eigenaar, was het niet eens met deze beslissing en heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het Gerechtshof juist was. Het Hof had vastgesteld dat [A] ten tijde van zijn in gijzelingstelling in [woonplaats] op 13 november 1915 niet woonde, maar slechts tijdelijk verbleef. De Hoge Raad benadrukte dat voor een verandering van woonplaats zowel een daad als een wil vereist zijn, en dat het verblijf in een Huis van Bewaring niet kan worden beschouwd als een woonplaats. De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de rechtbank in [woonplaats] niet bevoegd was om het faillissement van [A] uit te spreken, omdat hij daar geen woonplaats had.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de beslissing van het Gerechtshof, waarmee de faillietverklaring van [A] werd opgeheven. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de juridische definitie van woonplaats en de voorwaarden waaronder iemand als woonachtig kan worden beschouwd, vooral in het licht van de bijzondere omstandigheden van de Eerste Wereldoorlog.

Uitspraak

Aan
Den Hoogen Raad der Nederlanden,
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], hotel-eigenaar, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van en compareerende by den advocaat Mr. W.A. Telders, aan de Mauritskade 19 te ‘s-Gravenhage;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam op 19 Mei 1916 ten verzoeke van requirant heeft failliet verklaard [A], zich ook wel noemende [A], koopman, wonende te [woonplaats];
dat de handelsvennootschap onder de firma [B], gevestigd te [vestigingsplaats], tegen dit vonnis in verzet is gekomen, waarop het door de Arrondissements-Rechtbank voornoemd op 31 Mei 1916 is bevestigd;
dat de handelsvennootschap onder de firma [B] van laatstgenoemd vonnis in hooger beroep is gekomen by het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, welk Hof by arrest van 16 Juni 1916 op grond dat [A] niet te [woonplaats] zou wonen, laatstgenoemd vonnis heeft vernietigd en heeft opgeheven de uitgesproken faillietverklaring met alle gevolgen van dien;
dat verzoeker zich door deze beslissing gegriefd acht en daartegen het volgende middel van cassatie aanvoert:
Schending of verkeerde toepassing van art. 2 der Faillissementswet in verband met de artikelen 74, 75 en 76 van het Burgerlyk Wetboek en zulks op de navolgende gronden: [A] voornoemd werd in 1860 geboren te [geboorteplaats] in Würtemberg uit Duitsche ouders. In 1881 verliet hij Duitschland en vestigde zich in Londen.
Tijdens het uitbreken van den Europeeschen oorlog bevond [A] zich op reis van Australie naar Engeland.
Toen het schip waarop [A] zich bevond in Engeland aankwam, werd aan [A] verboden te landen, op grond dat hy ‘’alien anemy’’ was. Wel heeft [A] daarna nog toestemming gekregen een korten tyd in Engeland te blyven, doch heeft ten slotte dit land waar hy als vyand beschouwd werd moeten verlaten.
[A] heeft zich daarop via Nederland naar Duitschland begeven waar men hem op grond van zyn langdurig verblijf in Engeland als spion verdacht, en ten slotte in een Engländer-kampf opsloot. Na hierin gedurende een 8tal maanden vertoefd te hebben, werd [A] vrygelaten en op de trein gezet met een reisbiljet naar Vlissingen, blykbaar in de veronderstelling dat [A] wel weer naar Engeland zou terugkeeren.
Als boven aangegeven kon [A] echter daarheen niet gaan, daar hy in Engeland als vyand beschouwd werd. [A] heeft zich daarop voorloopig in [woonplaats] gevestigd en zyn verblyf genomen in het hotel van verzoeker. Reeds kort na zijn vestiging te [woonplaats] op 13 November 1915 werd [A] door de handelsvennootschap onder de firma [B] gegyzeld, en bevindt hij zich dientengevolge nog steeds in het Huis van Bewaring te [woonplaats].
Op 18 Mei 1916 heeft [A] bij exploit van [deurwaarder] te [woonplaats] aan het gemeente-bestuur van Londen en aan het gemeente-bestuur van [woonplaats] doen aanzeggen dat hy de gemeente Londen wenscht te verlaten, alwaar hy laatstelyk woonde en dat hy het voornemen heeft zijn hoofdverblyf te vestigen in de Nederlandsche gemeente [woonplaats].
Verzoeker heeft deze feiten aan het Hof medegedeeld, en naar verzoeker meent, had het Hof op grond daarvan behooren te beslissen dat de woonplaats van [A] [woonplaats] was.
[A], die in Engeland als Duitscher wordt beschouwd, en die ook officieel door de Würtembergsche regeering als zoodanig is erkend, is niet in staat zyn inboedel uit Londen naar hier over te brengen, omdat zulks door de Engelsche regeering zou worden belet. Eveneens is het [A] tengevolge zyner opsluiting in het Huis van Bewaring onmogelyk een woning voor zich in [woonplaats] in te richten. Onder deze omstandigheden kon [A] niet anders doen dan officieel te kennen geven zyn voornemen om zich in [woonplaats] te vestigen. Hy heeft dit gedaan, en heeft by dezen feitelyken toestand dus ook zyn woonplaats naar [woonplaats] overgebracht.
Hierby komt, dat [A] aan wien het verblyf in Londen, waar tot dusverre zyn woonplaats is, werd ontzegd, niet meer geacht kon worden een woonplaats te hebben in den zin van art. 74 1e lid, zoodat hiervoor in de plaats komt de plaats des werkelyken verblyfs.
Die plaats is [woonplaats] alwaar [A] eerst in het hotel van verzoeker verblyf hield, en alwaar hy thans is in het Huis van Bewaring.
Het Hof heeft door by haar beslissing, waar de woonplaats van [A] is, geen rekening te houden met art. 74 2e lid Burgerlyk Wetboek, stellig dit artikel geschonden.
dat het Gerechtshof mitsdien ten onrechte de faillietverklaring van [A] heeft opgeheven;
Op deze gronden heeft verzoeker onder overlegging der beschikking, waartegen cassatie, de eer te concludeeren dat het Uwen Raad moge behagen de aangevallen beschikking te vernietigen met zoodanige beschikking als de Hooge Raad zal vermeenen te behooren.
Hetwelk doende enz.
’s-Gravenhage, 23 Juni 1916
advocaat.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het verzoekschrift van
[requirant], hotel-eigenaar, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie van een op 16 Juni 1916 door het Gerechtshof te s
Gravenhagegewezen arrest, waarbij is vernietigd het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te
Rotterdamvan 19 Mei 1916, bij hetwelk
[A], werd verklaard in staat van faillissement, zoomede het vonnis dierzelfde Rechtbank van 31 Mei 1916, bij hetwelk het verzet tegen genoemde faillietverklaring ongegrond werd verklaard; -------
welke faillietverklaring, nadat het verzet alsnog gegrond was verklaard, met alle gevolgen van dien door het Hof is opgeheven; - vertegenwoordigd door Mr W.A. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord in Raadkamer de Handelsvennootschap onder de firma [B], schuldeischeresse van voornoemden [A], vertegenwoordigd door Mr N.C.M.A. van den Dries, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gezien de bijlagen van het verzoekschrift en de conclusie van den Advocaat-Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat als middel van cassatie is voorgesteld;
Schending of verkeerde toepassing van artikel 2 der Faillissementswet in verband met de artikelen 74, 75 en 76 van het Burgerlijk Wetboek;
Overwegende dienaangaande:
dat dit middel opkomt tegen 's-Hofs beslissing dat [A] niet woont te [woonplaats] en mitsdien de Rechtbank aldaar niet bevoegd was zijn faillissement uit te spreken;
dat evenwel die beslissing is juist;
dat immers blijkens 's Hofs feitelijke beslissing vaststaat, dat [A] ten tijde van zijne ingijzelingstelling in [woonplaats] op 13 November 1915, aldaar niet woonde en slechts een doortrekkend reiziger was, en mitsdien de vraag te beantwoorden viel of hij dan daarna en wel vóór zijne faillietverklaring in [woonplaats] woonplaats verkregen had;
dat dit zou moeten voortvloeien uit zijn op 18 Mei 1916 vanuit het Huis van Bewaring aan de Gemeentebesturen van Londen en [woonplaats] gericht exploit, waarin hij die Besturen deed aanzeggen, dat hij de gemeente te Londen, waar hij laatstelijk woonde, wenschte te verlaten en hij het voornemen had te [woonplaats] zijn hoofdverblijf te vestigen;
dat artikel 75 van het Burgerlijk Wetboek voor verandering van woonplaats den samenloop eischt van een daad en een wil, - het werkelijk wonen in een andere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen;
dat zoo nu die gezindheid uit het exploit kan blijken, het te kennen geven daarvan geen gevolg kon hebben als het werkelijk wonen ontbrak, en als werkelijk wonen in eene plaats niet kan worden beschouwd het verblijven in een Huis van Bewaring, waarin iemand tegen zijn wil wordt opgesloten en vastgehouden;
dat derhalve, waar de toestand waarin zich genoemde [A] vóór het exploit bevond voortduurde en nog voortduurt, het Hof terecht besliste, dat het exploit niet het effect kon hebben dat sedert het uitbrengen daarvan [woonplaats] de woonplaats werd van [A], en de Rechtbank aldaar dan ook niet bevoegd was zijn faillissement uit te spreken;
Overwegende dat mitsdien het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep.
Gedaan en gewezen den 14
denJuli 1900 en zestien bij de Heeren M
rHanlo, Vice-President, Gratama, Loder, Bosch en Hesse, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier M
rKist.