Uitspraak
[requirant], hotel-eigenaar, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie van een op 16 Juni 1916 door het Gerechtshof te s
Gravenhagegewezen arrest, waarbij is vernietigd het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te
Rotterdamvan 19 Mei 1916, bij hetwelk
[A], werd verklaard in staat van faillissement, zoomede het vonnis dierzelfde Rechtbank van 31 Mei 1916, bij hetwelk het verzet tegen genoemde faillietverklaring ongegrond werd verklaard; -------
welke faillietverklaring, nadat het verzet alsnog gegrond was verklaard, met alle gevolgen van dien door het Hof is opgeheven; - vertegenwoordigd door Mr W.A. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord in Raadkamer de Handelsvennootschap onder de firma [B], schuldeischeresse van voornoemden [A], vertegenwoordigd door Mr N.C.M.A. van den Dries, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gezien de bijlagen van het verzoekschrift en de conclusie van den Advocaat-Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat als middel van cassatie is voorgesteld;
Schending of verkeerde toepassing van artikel 2 der Faillissementswet in verband met de artikelen 74, 75 en 76 van het Burgerlijk Wetboek;
Overwegende dienaangaande:
dat dit middel opkomt tegen 's-Hofs beslissing dat [A] niet woont te [woonplaats] en mitsdien de Rechtbank aldaar niet bevoegd was zijn faillissement uit te spreken;
dat evenwel die beslissing is juist;
dat immers blijkens 's Hofs feitelijke beslissing vaststaat, dat [A] ten tijde van zijne ingijzelingstelling in [woonplaats] op 13 November 1915, aldaar niet woonde en slechts een doortrekkend reiziger was, en mitsdien de vraag te beantwoorden viel of hij dan daarna en wel vóór zijne faillietverklaring in [woonplaats] woonplaats verkregen had;
dat dit zou moeten voortvloeien uit zijn op 18 Mei 1916 vanuit het Huis van Bewaring aan de Gemeentebesturen van Londen en [woonplaats] gericht exploit, waarin hij die Besturen deed aanzeggen, dat hij de gemeente te Londen, waar hij laatstelijk woonde, wenschte te verlaten en hij het voornemen had te [woonplaats] zijn hoofdverblijf te vestigen;
dat artikel 75 van het Burgerlijk Wetboek voor verandering van woonplaats den samenloop eischt van een daad en een wil, - het werkelijk wonen in een andere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen;
dat zoo nu die gezindheid uit het exploit kan blijken, het te kennen geven daarvan geen gevolg kon hebben als het werkelijk wonen ontbrak, en als werkelijk wonen in eene plaats niet kan worden beschouwd het verblijven in een Huis van Bewaring, waarin iemand tegen zijn wil wordt opgesloten en vastgehouden;
dat derhalve, waar de toestand waarin zich genoemde [A] vóór het exploit bevond voortduurde en nog voortduurt, het Hof terecht besliste, dat het exploit niet het effect kon hebben dat sedert het uitbrengen daarvan [woonplaats] de woonplaats werd van [A], en de Rechtbank aldaar dan ook niet bevoegd was zijn faillissement uit te spreken;
Overwegende dat mitsdien het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep.
Gedaan en gewezen den 14
denJuli 1900 en zestien bij de Heeren M
rHanlo, Vice-President, Gratama, Loder, Bosch en Hesse, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier M
rKist.