ECLI:NL:HR:1915:72

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 1915
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
4442
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M.J. de Savornin Lohman
  • Nypels
  • Krabbe
  • Loder
  • Nelissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen van de handelingsbevoegdheid van gehuwde vrouwen bij geldleningen voor huishoudelijke uitgaven

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden op 17 december 1915, gaat het om een geschil over de geldleningen die zijn verstrekt aan een gehuwde vrouw voor haar levensonderhoud en de kosten van de huishouding. De eiser, die in cassatie ging, had geld geleend aan de verweerster, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met de verweerder. De verweerster had tijdens een echtscheidingsprocedure toestemming gekregen om apart van haar man te wonen, en de verweerder was veroordeeld tot het betalen van een bepaald bedrag voor haar levensonderhoud. Echter, de verweerder had deze verplichting niet nagekomen, wat leidde tot de geldleningen van de eiser aan de verweerster.

De verweerder stelde dat de overeenkomsten van geldlening nietig waren, omdat deze waren aangegaan door een gehuwde vrouw zonder de vereiste bijstand of toestemming van haar man. De rechtbank had deze argumentatie gevolgd en de vordering van de eiser niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de verweerster niet bevoegd was om zonder toestemming van haar man geld te lenen, zelfs niet voor de dagelijkse uitgaven van de huishouding.

De Hoge Raad overwoog dat de beperking van de handelingsbevoegdheid van de verweerster voortvloeide uit het Burgerlijk Wetboek, dat vereist dat een gehuwde vrouw bij het aangaan van verbintenissen de toestemming van haar man nodig heeft. De Hoge Raad concludeerde dat de geldleningen niet konden worden beschouwd als uitgaven voor de huishouding, maar als een lening die niet onder de uitzonderingen van de wet viel. Daarom werd het cassatieberoep verworpen en werd de eiser veroordeeld in de kosten van het beroep.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag 17 December 1915.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken op:
De Hoge Raad der Nederlandenin de zaak (nº 4442) van:
[eischer] , wonende vroeger te [woonplaats] , thans te [woonplaats] , Canada, eischer tot cassatie van een arrest door het Gerechtshof te Amsterdam den 8
stenJanuari 1915 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door M
r. D. van Houten, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen:
[verweerster] , vroeger wonende te [woonplaats] en [verweerder] , vroeger wonende te [woonplaats] , thans beiden wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door M
r. L.P. Denekamp, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne ter terechtzitting van heden herhaalde conclusie strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeeling van den eischer in de kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat blijkens het bestreden arrest en blijkens het daarbij bekrachtigde vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van den 16
enJanuari 1914, waarheen dat arrest voor wat de feiten betreft verwijst, [eischer] , nu eischer tot cassatie, bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat de verweerster met den verweerder in gemeenschap van goederen is gehuwd geweest, doch dat dit huwelijk thans door echtscheiding is ontbonden;
dat in een geding tot echtscheiding vroeger tusschen verweerster en verweerder gevoerd, de eerste van den rechter verlof had bekomen om afzonderlijk van haren man te wonen, en deze daarbij was veroordeeld, om haar een bepaald bedrag per maand voor levensonderhoud uit te keeren, aan welke uitkeering hij zich echter door vertrek naar het buitenland heeft onttrokken;
dat hij eischer daarna aan de verweerster op verschillende tijdstippen gelden met beding van rente voor levensonderhoud van haar en haar kind heeft ter leen gegeven, welke gelden voor de betaling van de dagelijksche kosten der huishouding hebben gestrekt en daarvoor thans is verschuldigd een bedrag van f 8687,50.-;
op welke gronden hij heeft gevorderd, dat de nu verweerders in cassatie hoofdelijk tot betaling van dit bedrag met de wettelijke interessen zullen worden veroordeeld;
Overwegende, dat de nu verweerders de niet-ontvankelijkheid der ingestelde vordering hebben beweerd, omdat de overeenkomsten van geldleening, waarop de vordering is gegrond, waren aangegaan door eene gehuwde vrouw zonder bijstand of machtiging van haren man en derhalve zijn nietig althans vernietigbaar, ook al zijn zij aangegaan voor levensonderhoud en al mochten die gelden voor betaling van de dagelijksche uitgaven der huishouding hebben gestrekt;
Overwegende, dat de Rechtbank in haar voormeld vonnis dit middel van niet-ontvankelijkheid heeft gegrond geoordeeld, en dat bij het bestreden arrest dit vonnis is bekrachtigd;
Overwegende, dat tegen 's Hofs beslissing als eenig middel van cassatie wordt aangevoerd:
Schending immers verkeerde toepassing der artikelen 163, 164, 268, 299, 1177, 1178, 1356, 1365, 1366 en 1482 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 820 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Gerechtshof heeft aangenomen, dat een getrouwde vrouw, aan wie tijdens een echtscheidingsgeding na opheffing der samenwoning een uitkeering voor onderhoud is toegelegd, over die uitkeering zonder bijstand van haar man alleen zal mogen beschikken voor de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding, zulks onder veronderstelde bewilliging van haar man en dan nog alleen "rechtstreeks" in dier voege, dat de gehuwde vrouw zonder naderen bijstand van haar echtgenoot, indien deze in gebreke blijft die uitkeering aan zijn vrouw te voldoen, niet bevoegd zal zijn op die haar toegelegde, doch niet betaalde uitkeering, ten laste van haar man gelden bij derden ter leen op te nemen, ten einde zich langs dien weg de middelen te verschaffen ter dekking der uitgaven tot bestrijding waarvan de uitkeering is toegekend;
en dat tot toelichting van dit cassatiemiddel wordt beweerd, dat het Hof ten onrechte zou hebben overwogen, dat de vrouw niet beperkt wordt in hare bevoegdheid om te beschikken over de haar toegelegde uitkeering door den eisch, dat zij zich tot het doen van uitgaven uit die uitkeering heeft te bepalen, omdat alleen over die uitkeering haar de beschikking zou zijn toegekend, terwijl toch de vrouw bevoegd is zelfstandig verbintenissen aan te gaan, mits zich daarbij beperkende tot het bedrag der haar toegekende uitkeering;
Overwegende, dat het middel zijnen feitelijken grondslag mist, voor zoover daarbij wordt gesteld, dat het Hof zoude hebben aangenomen dat de verweerster over de haar toegelegde uitkeering alleen voor de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding zonder bijstand van haren man mocht beschikken, daar niet alleen zoodanige beslissing in het bestreden arrest niet wordt aangetroffen, doch het Hof integendeel in de tweede rechtsoverweging van het bestreden arrest uitdrukkelijk aan de verweerster de onvoorwaardelijke beschikking toekent over de uitkeering die zij van haren man zal hebben ontvangen;
Overwegende, dat echter het Hof te recht heeft aangenomen, dat verweerster niet bevoegd was om zonder bijstand of schriftelijke toestemming van haren man gelden ter leen op te nemen, ook niet al geschiedde die opneming om uit die gelden te bestrijden de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding;
Overwegende, dat immers eene gehuwde vrouw, geene openbare koopvrouw zijnde, zich volgens artikel 163 van het Burgerlijk Wetboek niet kan verbinden zonder bijstand van haren man bij die akte of zonder zijne schriftelijke toestemming, en dat die beperking van hare handelingsbevoegdheid noch door het instellen van eenen eisch tot echtscheiding, noch in den loop van dat geding wordt opgeheven;
Overwegende, dat artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek als uitzondering die bewilliging van den man veronderstelt voor de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding, als mede ten aanzien van arbeidsovereenkomsten door haar als werkgeefster aangegaan;
Overwegende, dat echter de oorzaak van de verbintenis der verweerster tegenover [eischer] , den eischer tot cassatie, niet is het verstrekken van benoodigdheden voor het huishouden of het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het huishouden, doch het ter leen geven van geld, zoodat deze schuld niet kan gezegd worden haar huishouden te betreffen;
Overwegende, dat mitsdien het Hof terecht heeft bekrachtigd het vonnis der Rechtbank, waarbij [eischer] in zijne vordering is niet-ontvankelijk verklaard, en door deze juiste beslissing geen der in het middel aangehaalde artikelen kan hebben geschonden of verkeerd toegepast, zoodat het middel van cassatie is onaannemelijk;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt den eischer in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, aan de zijde der verweerders tot op de uitspraak van dit arrest begroot op drie gulden dertig cent aan verschot en op éénhonderd vijftig gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heeren M
rs. J
hr. de Savornin Lohman, President, Nypels, Krabbe, Loder en Nelissen, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden December 1900 vijftien, in bijzijn van Mr. Tak, Advocaat-Generaal.