Overwegende, dat blijkens het bestreden vonnis en het daarbij bekrachtigde vonnis van den Kantonrechter te Hilversum van 20 Juni 1911, naar hetwelk het vonnis der Rechtbank voor wat de feiten betreft verwijst, de eischer tot cassatie bij inleidende dagvaarding heeft gesteld dat hij, overeenkomstig de in de gemeente Bussum bestaande vorderingen op de heffing en invordering van rechten vallende op de keuring van geslacht vee en ingevoerde vleeschwaren, aan keurloonen wegens de keuring van geslachte varkens en koe, en in de gemeente ingevoerde reuzel, heeft betaald en heeft moeten betalen een totaalbedrag van f 96.41;
dat hij de terugbetaling dier som met renten en kosten van de gemeente heeft gevorderd, op grond dat die betalingen zouden zijn onverschuldigd, naardien de verordeningen krachtens welke ze zijn geheven, zijns erachtens als in strijd met de Grondwet en de Gemeentewet, verbindende kracht missen;
dat de Kantonrechter bij zijn voormeld vonnis die vordering heeft ontzegd, welk vonnis, nadat eischer daarvan tijdig in hooger beroep was gekomen, bij het thans bestreden vonnis door de Rechtbank is bekrachtigd;
Overwegende alsnu met betrekking tot het eerste middel:
dat taalkundig beschouwd een dienst er niet minder een dienst om is al kan het inroepen er van niet worden ontgaan, en bovendien artikel 238 der Gemeentewet, hetwelk keurloonen uitdrukkelijk als belasting noemt, de door eischer gewilde onderscheiding tusschen verplicht en onverplicht gebruik van dien dienst niet kent, welk onderscheid, zooals met juistheid door het bestreden vonnis in de elfde rechtsoverweging wordt aangetoond, vervallen is, voor zooverre het heeft bestaan;
dat dus het eerste middel is ongegrond;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat voor zoover dit middel uitgaat van de stelling dat vaststaat, dat de keuring niet geschiedt op verzoek of in het belang van den slager maar in het algemeen belang aan het middel de feitelijke grondslag ontbreekt, daar in de tiende rechtsoverweging, tegen welker inhoud het middel is gericht, de juistheid dier stelling uitdrukkelijk is in het midden gelaten;
dat het middel ook overigens den inhoud van het vonnis onjuist weergeeft, en artikel 205q der Gemeentewet, hetwelk dan in het bijzonder zou geschonden zijn, geenszins de strekking heeft die het middel er aan wil toekennen;
dat immers daarin alleen wordt bepaald dat indien de gemeente uitgaven doet voor de plaatselijke gezondheidspolitie, deze op de begrooting worden gebracht, en daarmede geenszins verbiedt het heffen van retributie voor diensten volgens artikel 238 verstrekt ingeval deze in het belang der openbare gezondheid zijn verordend;
dat dus ook dit middel is ongegrond:
Overwegende met betrekking tot het derde middel:
dat de aangehaalde artikelen 161 der Grondwet en 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie niet zijn geschonden naardien het vonnis uitvoerig de gronden inhoudt waarop het is gewezen;
dat evenmin, gelijk het slot van het middel beweert, in het midden is gelaten of de verordeningen als die van welke hier de rede is den in- en uitvoer belemmeren of kunnen belemmeren, daar het vonnis betoogt dat en waarom deze verordeningen in overeenstemming zijn met de strekking der aangehaalde wetsartikelen en uit den inhoud er van blijkt dat van buiten de gemeente komende vleeschwaren of vee aan dezelfde keuringsvoorwaarden worden onderworpen als die welke niet van buiten worden aangevoerd;
dat eindelijk de grief zichzelve weerspreekt waar eischer, en te recht des rechters uitlegging dier artikelen als de juiste beschouwt;
dat dus ook het derde middel is ongegrond;
Overwegende met betrekking tot het vierde middel:
dat artikelen 205q der Gemeentewet, op grond van het reeds ten aanzien van het tweede middel overwogene, niet kan zijn geschonden, en als verboden belasting niet kan worden beschouwd wat uitdrukkelijk in de wet zelve als toegelaten belasting wordt genoemd, gelijk artikel 238 der Gemeentewet ten aanzien van keurloonen doet;
dat alleen dan tegen de in de bestreden verordening vastgestelde keurloonen bezwaar zoude kunnen bestaan wanneer ze, ofschoon dan keurloonen, tevens en dan in strijd met artikel 241 der Gemeentewet als belasting op voorwerpen van verbruik te beschouwen zouden zijn;
dat echter het vonnis met juistheid heeft aangetoond dat blijkens de regeling dier loonen in de verordening, deze niet de voorwerpen zelve of het gebruik daarvan belast, maar alleen betaling heft in verband en in overeenstemming met den omvang van den van gemeentewege verstrekten dienst;
dat dus ook het vierde middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep, en veroordeelt den eischer in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerder begroot op twee gulden vijf en vijftig cent, aan verschot en op éénhonderd tachtig gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heeren Mrs. Jhr. Laman Trip, President, Gulje, Gratama, van Goor en Loder, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negenden Mei 1900 Dertien, in bijzijn van Mr. van Hangest baron d’Yvery, Advocaat-Generaal.