ECLI:NL:HR:1913:98

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 1913
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
4136
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Laman Trip
  • Gulje
  • Gratama
  • van Goor
  • Loder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over keurloonheffing door de gemeente Bussum

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van Johannes Gerardus Griffioen, een slager uit Bussum, tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 maart 1912. Griffioen had keurloonen betaald voor de keuring van geslachte varkens en ingevoerde reuzel, en vorderde de terugbetaling van deze kosten, stellende dat de verordeningen op basis waarvan deze heffingen waren opgelegd, in strijd waren met de Grondwet en de Gemeentewet. De Hoge Raad behandelt vier middelen van cassatie die door Griffioen zijn ingediend, waarbij hij stelt dat de rechtbank de Gemeentewet verkeerd heeft toegepast.

De Hoge Raad overweegt dat de heffing van keurloonen door de gemeente Bussum niet in strijd is met de relevante artikelen van de Gemeentewet. Het eerste middel, dat stelt dat de keurloonen geen vergoeding zijn voor het gebruik van gemeentelijke diensten, wordt ongegrond verklaard. De Hoge Raad stelt dat de wet geen onderscheid maakt tussen verplicht en onverplicht gebruik van de dienst. Het tweede middel, dat betoogt dat de keuring niet in het belang van de slager maar in het algemeen belang is, wordt eveneens ongegrond verklaard, omdat de feiten niet in overeenstemming zijn met de stelling van Griffioen.

Met betrekking tot het derde middel, dat zich richt op de belemmering van de in- en uitvoer, oordeelt de Hoge Raad dat de verordeningen niet in strijd zijn met de Grondwet en de Gemeentewet. Het vierde middel, dat stelt dat de keurloonen als verboden belasting moeten worden beschouwd, wordt ook verworpen. De Hoge Raad concludeert dat de keurloonen niet de voorwerpen zelf belasten, maar een betaling zijn voor de gemeentelijke diensten die zijn verleend.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van Griffioen en veroordeelt hem in de kosten van de cassatie, die zijn begroot op twee gulden vijf en vijftig cent aan verschotten en op honderdtachtig gulden aan salaris voor de advocaat.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden
in de zaak (n° 4136) van:
Johannes Gerardus Griffioen, slager, wonende te Bussum, eischer tot cassatie van het op 18 Maart 1912 door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam tusschen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. J.J. Barnet Lyon, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen:
Mr. H. Th. 's Jacob, wonende te Bussum, in zijne hoedanigheid van burgermeester dier gemeente en als zoodanig deze in rechte vertegenwoordigende en voor haar optredende, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. P. Rink, mede advocaat bij dien Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van den eischer in de kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat tegen voormeld vonnis als middelen van cassatie zijn voorgesteld:
I Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 237, 238, 240, 241, 254 der Gemeentewet van 29 Juni 1851, Staatsblad n° 85, gewijzigd bij wetten van 7 Juli 1865, Staatsblad n° 79, 24 Mei 1897, Staatsblad n° 156 en 21 September 1900, Staatsblad n° 164, doordien de Rechtbank, hoewel aannemende dat de rechter loonen en andere gelden, welke de Gemeente-besturen volgens artikel 240 der Gemeentewet als belasting bevoegd zijn te heffen, moeten passen in het kader van artikel 238 dier wet, te beslissen dat de in casu geheven keurloonen, krachtens de artikelen 1 en 2 der verordening op de heffing van rechten vallende op de keuring van geslacht vee en ingevoerde vleeschwaren door den Raad der Gemeente Bussum op 15 Juni 1910 vastgesteld, en welke verordening in verband staat met en steunt op de verordening op de keuring en verkoop van voedingsmiddelen enz. dierzelfde Gemeente dd. 12 October 1909 bijzonderlijk op de artikelen 36—65 daarvan, waarbij verkoopers en vervoerders van vleesch op straffe bij die verordening bepaald worden gedwongen keuring hunner waren aan te vragen, aan dat vereischte voldoen, niettegenstaande vaststaat dat dit loon geene vergoeding was voor genot of gebruik van openbare Gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen, maar eene heffing wegens
verplichtgebruik van de praestatie der Gemeentelijke overheid, welke praestatie niet als een dienst in den zin van artikel 238 der Gemeentewet kan worden beschouwd;
II Schending of verkeerde toepassing van gemelde artikelen, benevens de artikelen 135 en 205q der Gemeentewet, doordien, hoewel vaststaat dat keuring in deze
nietgeschiedt op verzoek of in het bijzonder belang van den slager maar in het algemeen belang, te beslissen, dat geene wetsbepaling bekend is op grond waarvan de kosten dier keuring behooren te komen ten laste van de openbare kas, terwijl toch de uitgaven der plaatselijke gezondheidspolitie thuishooren op de begrooting der uitgaven van de Gemeente;
III Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 147 der Grondwet en 232—237 der Gemeentewet en 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, juncto 161 der Grondwet door eenerzijds bedoelde artikelen te recht op te vatten en uit te leggen als beoogende het vrijmaken van den handel binnen de landsgrenzen en het verbieden van bevoordeeling van inwoners van eene Gemeente ten koste van elders woonachtigen door belasting op waren, die van buiten die Gemeente komen, anderzijds te beslissen dat de aangevochten, boven nader aangeduide heffings-verordening niet in strijd is met genoemde artikelen van Grondwet en Gemeentewet, door in het midden te laten waar het in deze op aankomt, t.w: of soortgelijke verordening den in- en uitvoer werkelijk belemmert althans dit gevolg daarvan is te duchten;
IV Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 135 en 205q, 238—241 en 254 der Gemeentewet door, aannemende dat de in deze geheven keurloonen als belastingen zijn te beschouwen, te beslissen, dat bedoelde keurloonen niet uitmaken of zijn eene verboden belasting op voorwerpen van verbruik, hoewel die belasting wordt geheven wegens van Gemeentewege gedane keuringen van geslacht vee en ingevoerde vleeschwaren en van welke keuringen als geschiedende in het belang der openbare gezondheid, de kosten behooren te komen ten laste van de Gemeentekas;
Overwegende, dat blijkens het bestreden vonnis en het daarbij bekrachtigde vonnis van den Kantonrechter te Hilversum van 20 Juni 1911, naar hetwelk het vonnis der Rechtbank voor wat de feiten betreft verwijst, de eischer tot cassatie bij inleidende dagvaarding heeft gesteld dat hij, overeenkomstig de in de gemeente Bussum bestaande vorderingen op de heffing en invordering van rechten vallende op de keuring van geslacht vee en ingevoerde vleeschwaren, aan keurloonen wegens de keuring van geslachte varkens en koe, en in de gemeente ingevoerde reuzel, heeft betaald en heeft moeten betalen een totaalbedrag van f 96.41;
dat hij de terugbetaling dier som met renten en kosten van de gemeente heeft gevorderd, op grond dat die betalingen zouden zijn onverschuldigd, naardien de verordeningen krachtens welke ze zijn geheven, zijns erachtens als in strijd met de Grondwet en de Gemeentewet, verbindende kracht missen;
dat de Kantonrechter bij zijn voormeld vonnis die vordering heeft ontzegd, welk vonnis, nadat eischer daarvan tijdig in hooger beroep was gekomen, bij het thans bestreden vonnis door de Rechtbank is bekrachtigd;
Overwegende alsnu met betrekking tot het eerste middel:
dat taalkundig beschouwd een dienst er niet minder een dienst om is al kan het inroepen er van niet worden ontgaan, en bovendien artikel 238 der Gemeentewet, hetwelk keurloonen uitdrukkelijk als belasting noemt, de door eischer gewilde onderscheiding tusschen verplicht en onverplicht gebruik van dien dienst niet kent, welk onderscheid, zooals met juistheid door het bestreden vonnis in de elfde rechtsoverweging wordt aangetoond, vervallen is, voor zooverre het heeft bestaan;
dat dus het eerste middel is ongegrond;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat voor zoover dit middel uitgaat van de stelling dat vaststaat, dat de keuring niet geschiedt op verzoek of in het belang van den slager maar in het algemeen belang aan het middel de feitelijke grondslag ontbreekt, daar in de tiende rechtsoverweging, tegen welker inhoud het middel is gericht, de juistheid dier stelling uitdrukkelijk is in het midden gelaten;
dat het middel ook overigens den inhoud van het vonnis onjuist weergeeft, en artikel 205q der Gemeentewet, hetwelk dan in het bijzonder zou geschonden zijn, geenszins de strekking heeft die het middel er aan wil toekennen;
dat immers daarin alleen wordt bepaald dat indien de gemeente uitgaven doet voor de plaatselijke gezondheidspolitie, deze op de begrooting worden gebracht, en daarmede geenszins verbiedt het heffen van retributie voor diensten volgens artikel 238 verstrekt ingeval deze in het belang der openbare gezondheid zijn verordend;
dat dus ook dit middel is ongegrond:
Overwegende met betrekking tot het derde middel:
dat de aangehaalde artikelen 161 der Grondwet en 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie niet zijn geschonden naardien het vonnis uitvoerig de gronden inhoudt waarop het is gewezen;
dat evenmin, gelijk het slot van het middel beweert, in het midden is gelaten of de verordeningen als die van welke hier de rede is den in- en uitvoer belemmeren of kunnen belemmeren, daar het vonnis betoogt dat en waarom deze verordeningen in overeenstemming zijn met de strekking der aangehaalde wetsartikelen en uit den inhoud er van blijkt dat van buiten de gemeente komende vleeschwaren of vee aan dezelfde keuringsvoorwaarden worden onderworpen als die welke niet van buiten worden aangevoerd;
dat eindelijk de grief zichzelve weerspreekt waar eischer, en te recht des rechters uitlegging dier artikelen als de juiste beschouwt;
dat dus ook het derde middel is ongegrond;
Overwegende met betrekking tot het vierde middel:
dat artikelen 205q der Gemeentewet, op grond van het reeds ten aanzien van het tweede middel overwogene, niet kan zijn geschonden, en als verboden belasting niet kan worden beschouwd wat uitdrukkelijk in de wet zelve als toegelaten belasting wordt genoemd, gelijk artikel 238 der Gemeentewet ten aanzien van keurloonen doet;
dat alleen dan tegen de in de bestreden verordening vastgestelde keurloonen bezwaar zoude kunnen bestaan wanneer ze, ofschoon dan keurloonen, tevens en dan in strijd met artikel 241 der Gemeentewet als belasting op voorwerpen van verbruik te beschouwen zouden zijn;
dat echter het vonnis met juistheid heeft aangetoond dat blijkens de regeling dier loonen in de verordening, deze niet de voorwerpen zelve of het gebruik daarvan belast, maar alleen betaling heft in verband en in overeenstemming met den omvang van den van gemeentewege verstrekten dienst;
dat dus ook het vierde middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep, en veroordeelt den eischer in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerder begroot op twee gulden vijf en vijftig cent, aan verschot en op éénhonderd tachtig gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heeren Mrs. Jhr. Laman Trip, President, Gulje, Gratama, van Goor en Loder, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negenden Mei 1900 Dertien, in bijzijn van Mr. van Hangest baron d’Yvery, Advocaat-Generaal.