des dat de Rechtbank heeft aangenomen, dat de requirante deze feiten heeft gepleegd op 24 Januari 1911 en dat zij ten aanzien van het sub a bedoelde feit het oogmerk had het stuk als echt en onvervalscht te gebruiken;
dat de Rechtbank vervolgens deze feiten heeft gequalificeerd en aan de veroordeelde straf heeft opgelegd, gelijk hierboven vermeld is, welk vonnis door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, behoudens de mede hierboven vermelde wijziging, wat de opgelegde straf betreft, in hooger beroep is bekrachtigd;
Overwegende ten aanzien der voorgestelde middelen van cassatie, dat die vermeld sub 4°—7° als betreffende den vorm het eerst behandeld moeten worden;
Overwegende ten aanzien van het vierde middel:
dat het bewijs van hetgeen aan de requirante sub 2° ten laste is gelegd, mede is geput uit de aanwijzingen voortvloeiende uit de in het vonnis opgenomen verklaring van den getuige [betrokkene 2] , onder meer inhoudende:
‘’dat de gedrukte formulieren, zooals het voormelde, door voormelde levensverzeringsbank bestemd waren om ingevuld en onderteekend te worden en na invulling en onderteekening tot grondslag gebruikt werden voor de bij die Bank te sluiten levensverzekeringen";
dat deze mededeeling, waaraan voorafgaat, dat de getuige als inspecteur in dienst was der Nationale Verzekeringsbank te Rotterdam, niets anders beteekent, dan dat formulieren als het door hem bedoelde, afkomstig zijn van de maatschappij in wier dienst hij, getuige, was en gebezigd werden om door personen, die wenschen levensverzekeringscontracten te sluiten na beantwoording van ettelijke vragen, te worden onderteekend, waarna de genoemde maatschappij van de aldus ingevulde en onderteekende forrmulieren gebruik maakt bij de behandeling van aanvragen om met haar een overeenkomst van levensverzekering te treffen;
dat aldus opgevat hetgeen door dezen getuige verklaard is, niets bevat dat niet voor zintuigelijke waarneming vatbaar is en wat niet door dien getuige in zijn voormelde qualiteit gereedelijk kan zijn waargenomen;
dat dit middel mitsdien niet gegrond is;
Overwegende ten aanzien van het vijfde middel:
dat de Rechtbank inderdaad ten nadeele van requirante heeft acht geslagen op een schrijfproef van beklaagde door haar in haar vonnis nader aangeduid als productie 73a en waarvan wordt overwogen, dat zij in tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris is vervaardigd;
dat omtrent de voorlezing van dit stuk het proces-verbaal van het verhandelde ter buitengewone openbare zitting der Rechtbank te Dordrecht van 16 September 1912 vermeldt:
‘’De Griffier leest voor 1° een schrijfproef den 30 December 1911 door de beklaagde in tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris Mr. G. Sluis, vervaardigd";
dat hieruit blijkt, dat niet alleen zijn voorgelezen de door beklaagde op bedoeld papier in schrift gestelde woorden waarin geen enkele aanduiding voorkomt, waar, wanneer en door wie(n) die zijn geschreven, maar ook de daarop door den Rechter-Commissaris en Griffier onderteekende verklaring, die dit alles wèl vermeldt, zoodat dit middel zijn feitelijken grondslag mist;
Overwegende ten aanzien van het zesde middel:
dat inderdaad noch in het bestreden arrest noch in het daarbij bevestigde vonnis der Rechtbank eene beslissing voorkomt betreffende de teruggave van het in het middel bedoelde stuk van vergelijking, maar dat daardoor artikel 286 van het Wetboek van Strafvordering niet kan zijn geschonden, wijl dat artikel niet voorschrijft, dat de rechter omtrent dit punt eene beslissing moet geven;
Overwegende ten aanzien van het zevende middel:
dat ook dit niet tot cassatie van het bestreden arrest kan leiden, daar, daargelaten, dat niet artikel 219, maar artikel 286 van het Wetboek van Strafvordering ten deze toepasselijk is, met inachtneming van het bepaalde bij eerstgenoemd artikel niet met nietigheid is bedreigd;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat bij het bestreden arrest op dit punt is bevestigd het vonnis der Rechtbank, waarbij wettig en overtuigend bewezen is verklaard, dat beklaagde valschelijk met den naam van haren vader [betrokkene 1] heeft onderteekend het in de dagvaarding bedoelde stuk;
dat nu dit stuk, welks inhoud in het vonnis is weergegeven, ware het echt geweest zou hebben opgeleverd, als zijnde eene onderhandsche acte, een wettig bewijsmiddel van de daarin opgenomen wilsverklaring van den onderteekenaar [betrokkene 1] , dat hij zich onder zekere voorwaarden verbond de eerste premie van een te sluiten levensverzekering te betalen, welke wilsverklaring, indien de Nationale Levensverzekeringsbank in de aanvrage van [requirante] toestemde en met hem de overeenkomst sloot waarvan in het geschrift sprake was, hem zoude hebben verbonden en verplicht tot betaling der eerste premie;
dat men dus hier wel degelijk te doen had met een geschrift bestemd om tot bewijs van eenig feit te dienen en mitsdien het middel niet gegrond is;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat reeds dadelijk moet worden opgemerkt, dat dit middel zijn feitelijken grondslag mist, voor zooverre door requirante is betoogd, dat de juistheid zou zijn bewezen van het door haar gevoerd verweer; dat zij in opdracht van haar vader handelde en deze er van wist, wijl een en ander geenszins is bewezen verklaard;
dat echter aangenomen, dat requirante inderdaad zich te harer bevrijding op deze feiten heeft beroepen, de Rechtbank geen der in het middel aangehaalde wetsartikelen noch eenig ander heeft geschonden door niet uitdrukkelijk de onjuistheid van dit verweer aan te nemen;
dat toch hij, die onder een formulier als het hierbedoelde de handteekening van een ander stelt, dit stuk valschelijk opmaakt, ook al handelt hij in opdracht en met goedvinden van dien ander, zijnde het hierbij geheel onverschillig of die ander later in eene burgerlijke procedure de echtheid der handteekening betwist dan wel erkent;
dat toch eene valsche handteekening valsch blijft, al wordt zij in strijd met de waarheid voor echt erkend of al wordt op de valschheid geen beroep gedaan, al zal ook in zulk een geval de tegenpartij van hem wiens handteekening valschelijk onder het stuk is geplaatst, van die valschheid geen nadeel ondervinden;
dat echter het ten deze geheel onzeker is welke houding de overleden vader van gedaagde in eene eventueel tegen hem ingestelde procedure zou hebben aangenomen, en het volstrekt niet is uitgesloten, dat hij de echtheid dér handteekening zou hebben betwist;
dat nu wel nog bij pleidooi is betoogd, dat de requirante niet de bedoeling zou gehad hebben om het bedoelde formulier als door haar vader zelf onderteekend voor te stellen en te gebruiken en dat de andere bij de zaak betrokkenen, getuige [betrokkene 2] en de door hem vertegenwoordigde Maatschappij, met de door requirante gevolgde wijze van onderteekenen bekend zouden zijn geweest en daarmede genoegen hebben genomen, doch dat van een en ander niets is gebleken;
dat integendeel de Rechtbank uitdrukkelijk heeft beslist op grond van wettige bewijsmiddelen waaruit die rechter zulks kon en dus mocht aannemen: ‘’dat beklaagde ten aanzien van het sub a bedoelde feit het oogmerk had het stuk als echt en onvervalscht te gebruiken";
dat dus ook dit middel niet kan opgaan;
Overwegende ten aanzien van het derde middel:
dat in het door het Gerechtshof bevestigde vonnis uitdrukkelijk is overwogen;
‘’dat uit het beoogde en gemaakte gebruik van het valsche stuk nadeel kon ontstaan, zoowel van de betrokken verzekeringsbank, die den verzekerde tevergeefs zou kunnen aanspreken voor de betaling van de eerste premie, als voor den verzekerde, die, zij het ook, dat eene actie tot betaling dier premie tegen hem niet kon slagen, toch aan de nadeelen verbonden aan het feit van met zoodanige actie besprongen te worden, blootgesteld werd";
dat, al ware de in de tweede plaats vermelde grond waarop de mogelijkheid van nadeel is aangenomen onjuist, de eerste, die volkomen juist is zou blijven bestaan, en reeds op dien grond terecht zou zijn aangenomen, dat uit het gebruik van het valschelijk opgemaakte stuk nadeel kon ontstaan;.
dat echter die tweede grond niet onjuist is, daar de omstandigheid, dat iemand ten onrechte in rechte wordt aangesproken, hem kan noodzaken tot het maken van kosten, waarvan het onzeker is of die hem zullen worden terugbetaald;
dat derhalve ook dit middel niet gegrond is;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s Gravenhage bij de Heeren Mr. Jhr. de Savornin Lohman, President, Hanlo, Nypels, Bosch en Segers, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. Mr. Van Panhuys, zijnde bij de uitspraak vervangen door den Griffier Mr Boll, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President in tegenwoordigheid van dergenoemde Heeren met laatstgemelden Griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van den veertienden April 1913.