ECLI:NL:HR:1913:86

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 1913
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
177
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Mr. Jhr. de Savornin Lohman
  • Hanlo
  • Nypels
  • Bosch
  • Segers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van handtekening bij levensverzekering

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een vrouw die was veroordeeld voor valsheid in geschrifte en het opzettelijk gebruik maken van een vals document. De feiten dateren van 24 januari 1911, toen de vrouw een formulier voor een levensverzekering invulde en dit valselijk ondertekende met de naam van haar vader. Dit formulier was bedoeld om een levensverzekering af te sluiten bij de Nationale Levensverzekeringsbank in Rotterdam. De vrouw handelde in de veronderstelling dat haar vader op de hoogte was van haar handelingen. De rechtbank te Dordrecht had haar eerder schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten en haar een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, met een vermindering van de straf door het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het valselijk opmaken van het formulier strafbaar was, en dat zij handelde in opdracht van haar vader. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank en het Hof terecht hadden geoordeeld dat de vrouw opzettelijk een vals document had gebruikt, en dat de mogelijkheid van nadeel uit het gebruik van dit document aannemelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechtbanken. De uitspraak benadrukt de ernst van valsheid in geschrifte en het gebruik van valse documenten in juridische en financiële transacties.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirante], oud 29 jaar, huisvrouw van
[man], geboren te
[geboorteplaats], vroeger wonende aldaar, thans te [woonplaats] , requirante van cassatie, alleen voor wat hare veroordeeling betreft, tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhagevan den acht en twintigsten December 1912, waarbij in hooger beroep, met uitzondering van wat de opgelegde straf betreft, welke door het Hof is teruggebracht tot gevangenisstraf van vier maanden, is bevestigd het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te
Dordrechtvan 1 November 1912, waarbij de requirante met vrijspraak van hetgeen haar wijders ten laste was gelegd, schuldig is verklaard aan: a. valschheid in geschrifte, en b. het opzettelijk gebruik maken van het valsche geschrift, als ware het echt en onvervalscht, uit welk gebruik eenig nadeel kan ontstaan, en met toepassing van de artikelen 225, 56 en 10 van het Wetboek van Strafrecht was veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden, met last tot teruggave van de in het vonnis aangewezen overtuigingsstukken aan de daarin aangewezen personen;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Segers;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan de requirante beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij pleidooi:
1° Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, bij het aangevallen arrest de ten laste gelegde feiten bewezen en strafbaar oordeelende, daarmede ook strafbaar heeft geoordeeld het valschelijk opmaken van het in de dagvaarding omschreven formulier, dat door eene Verzekeringsmaatschappij bestemd was om tot bewijs van eenig feit te dienen, ofschoon het niet aan een wettig voorschrift rechtsgeldige bewijskracht ontleent;
2° Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met de artikelen 1904, 1911, 1912, 1913 en 1914 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, ten deze valschheid in geschrifte heeft aangenomen, en beklaagde deswege veroordeeld, ofschoon beklaagde te harer bevrijding een beroep heeft gedaan op de omstandigheid, dat zij in opdracht van haren vader handelde en dat deze er van wist, dat zij voor hem teekende en de juistheid van dat beroep bewezen, althans de onjuistheid er van niet is aangetoond;
3° Schending van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht in verband met artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank als mogelijkheid van nadeel, dat uit het beoogde en gemaakte gebruik van het valsche stuk voor den verzekerde kon ontstaan, heeft aangenomen, dat, hoewel eene actie tot betaling der premie, tot welks betaling hij zich verbond, niet kon slagen, hij aan de nadeelen, verbonden aan het feit met zoodanige actie besprongen te worden, werd blootgesteld;
4° Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 391, 398, 406 en 407 juncto artikel 247 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, recht heeft gedaan op de verklaring van een getuige, dat formulieren, zooals het in de dagvaarding vermelde, door eene Levensverzekeringsbank bestemd waren om ingevuld en onderteekend te worden, zijnde het niet voor zinnelijke waarneming vatbaar, dat door een ander een voorwerp tot een zeker doel is bestemd;
5° Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 177 juncto artikel 247 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, ten bezware van beklaagde recht heeft gedaan op de verklaring van den Rechter-Commissaris, gesteld onder eene door beklaagde vervaardigde schrijfproef, ofschoon niet blijkt, dat die verklaring bij de behandeling voor de Rechtbank is voorgelezen;
6° Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 286 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank de teruggave van een stuk van vergelijking (formulier 6 geheim) niet heeft gelast noch daaromtrent iets heeft bevolen;
7° Subsidiair: Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, de teruggave van een stuk van overtuiging (formulier 6 geheim) niet heeft gelast noch daaromtrent iets heeft bevolen;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Ledeboer, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat de Rechtbank te Dordrecht bij haar op dit punt bij het bestreden arrest bevestigd vonnis wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, met hare schuld daaraan, wat aan de requirante bij inleidende dagvaarding sub 2° was ten laste gelegd, namelijk:
a. dat zij op of omstreeks 24 Januari 1911 te [geboorteplaats] een door de Nationale Levensverzekeringsbank gevestigd te Rotterdam, ter invulling en onderteekening bestemd gedrukt formulier, hetwelk na invulling en onderteekening tot grondslag moest dienen voor eene bij die bank te sluiten levensverzekering, welk formulier ter beantwoording van de desbetreffende daarop gestelde vragen was ingevuld met den naam [betrokkene 1] , van beroep caféhouder en steenkolenhandelaar, wonende te [geboorteplaats] , als den naam, den voornaam, het beroep en de woonplaats van den persoon, die de verzekering wenscht te sluiten en op wiens leven de verzekering wordt voorgesteld (zijnde met dezen persoon bedoeld de vader van beklaagde) en wel hetgeen eveneens op dat formulier was ingevuld — eene verzekering met een bedrag van vijftienduizend gulden — als te verzekeren kapitaal volgens een nader aangeduide tabel en in te gaan den 1sten Februari 1911 ten behoeve van haar, beklaagde, en in welk formulier onder meer stond uitgedrukt, dat de onderteekenaar verklaarde eene verzekering te willen aangaan bij voormelde Bank voor het bedrag en volgens de tabel, beiden voormeld, en op de voorwaarden voor zoodanige verzekering, toen bij de Bank geldende en zich te verbinden de eerste premie der verzekering te zullen betalen, wanneer de polis er van aan hem wordt aangeboden, valschelijk heeft onderteekend met den naam van haren vader [betrokkene 1] als de handteekening, zoowel van den persoon, die de verzekering sluit als van den persoon, op wiens leven de verzekering wordt voorgesteld, met het oogmerk om dit stuk als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, uit welk gebruik nadeel kan ontstaan; en
b. dat zij ten tijde en ter plaatse voormeld opzettelijk gebruik gemaakt heeft van het hierboven sub a bedoelde valschelijk onderteekende stuk, als ware het echt en onvervalscht, door opzettelijk dit stuk, als ware het echt en onvervalscht, ter hand te stellen aan [betrokkene 2] , Inspecteur van voormelde Levensverzekeringsbank, met het verzoek aan dezen, welk verzoek zij zeide, namens haren vader te doen, om op grond van den inhoud van dat stuk eene overeenkomst van levensverzekering bij voormelde Bank te bewerkstelligen, uit welk gebruik nadeel kan ontstaan,
des dat de Rechtbank heeft aangenomen, dat de requirante deze feiten heeft gepleegd op 24 Januari 1911 en dat zij ten aanzien van het sub a bedoelde feit het oogmerk had het stuk als echt en onvervalscht te gebruiken;
dat de Rechtbank vervolgens deze feiten heeft gequalificeerd en aan de veroordeelde straf heeft opgelegd, gelijk hierboven vermeld is, welk vonnis door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, behoudens de mede hierboven vermelde wijziging, wat de opgelegde straf betreft, in hooger beroep is bekrachtigd;
Overwegende ten aanzien der voorgestelde middelen van cassatie, dat die vermeld sub 4°—7° als betreffende den vorm het eerst behandeld moeten worden;
Overwegende ten aanzien van het vierde middel:
dat het bewijs van hetgeen aan de requirante sub 2° ten laste is gelegd, mede is geput uit de aanwijzingen voortvloeiende uit de in het vonnis opgenomen verklaring van den getuige [betrokkene 2] , onder meer inhoudende:
‘’dat de gedrukte formulieren, zooals het voormelde, door voormelde levensverzeringsbank bestemd waren om ingevuld en onderteekend te worden en na invulling en onderteekening tot grondslag gebruikt werden voor de bij die Bank te sluiten levensverzekeringen";
dat deze mededeeling, waaraan voorafgaat, dat de getuige als inspecteur in dienst was der Nationale Verzekeringsbank te Rotterdam, niets anders beteekent, dan dat formulieren als het door hem bedoelde, afkomstig zijn van de maatschappij in wier dienst hij, getuige, was en gebezigd werden om door personen, die wenschen levensverzekeringscontracten te sluiten na beantwoording van ettelijke vragen, te worden onderteekend, waarna de genoemde maatschappij van de aldus ingevulde en onderteekende forrmulieren gebruik maakt bij de behandeling van aanvragen om met haar een overeenkomst van levensverzekering te treffen;
dat aldus opgevat hetgeen door dezen getuige verklaard is, niets bevat dat niet voor zintuigelijke waarneming vatbaar is en wat niet door dien getuige in zijn voormelde qualiteit gereedelijk kan zijn waargenomen;
dat dit middel mitsdien niet gegrond is;
Overwegende ten aanzien van het vijfde middel:
dat de Rechtbank inderdaad ten nadeele van requirante heeft acht geslagen op een schrijfproef van beklaagde door haar in haar vonnis nader aangeduid als productie 73a en waarvan wordt overwogen, dat zij in tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris is vervaardigd;
dat omtrent de voorlezing van dit stuk het proces-verbaal van het verhandelde ter buitengewone openbare zitting der Rechtbank te Dordrecht van 16 September 1912 vermeldt:
‘’De Griffier leest voor 1° een schrijfproef den 30 December 1911 door de beklaagde in tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris Mr. G. Sluis, vervaardigd";
dat hieruit blijkt, dat niet alleen zijn voorgelezen de door beklaagde op bedoeld papier in schrift gestelde woorden waarin geen enkele aanduiding voorkomt, waar, wanneer en door wie(n) die zijn geschreven, maar ook de daarop door den Rechter-Commissaris en Griffier onderteekende verklaring, die dit alles wèl vermeldt, zoodat dit middel zijn feitelijken grondslag mist;
Overwegende ten aanzien van het zesde middel:
dat inderdaad noch in het bestreden arrest noch in het daarbij bevestigde vonnis der Rechtbank eene beslissing voorkomt betreffende de teruggave van het in het middel bedoelde stuk van vergelijking, maar dat daardoor artikel 286 van het Wetboek van Strafvordering niet kan zijn geschonden, wijl dat artikel niet voorschrijft, dat de rechter omtrent dit punt eene beslissing moet geven;
Overwegende ten aanzien van het zevende middel:
dat ook dit niet tot cassatie van het bestreden arrest kan leiden, daar, daargelaten, dat niet artikel 219, maar artikel 286 van het Wetboek van Strafvordering ten deze toepasselijk is, met inachtneming van het bepaalde bij eerstgenoemd artikel niet met nietigheid is bedreigd;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat bij het bestreden arrest op dit punt is bevestigd het vonnis der Rechtbank, waarbij wettig en overtuigend bewezen is verklaard, dat beklaagde valschelijk met den naam van haren vader [betrokkene 1] heeft onderteekend het in de dagvaarding bedoelde stuk;
dat nu dit stuk, welks inhoud in het vonnis is weergegeven, ware het echt geweest zou hebben opgeleverd, als zijnde eene onderhandsche acte, een wettig bewijsmiddel van de daarin opgenomen wilsverklaring van den onderteekenaar [betrokkene 1] , dat hij zich onder zekere voorwaarden verbond de eerste premie van een te sluiten levensverzekering te betalen, welke wilsverklaring, indien de Nationale Levensverzekeringsbank in de aanvrage van [requirante] toestemde en met hem de overeenkomst sloot waarvan in het geschrift sprake was, hem zoude hebben verbonden en verplicht tot betaling der eerste premie;
dat men dus hier wel degelijk te doen had met een geschrift bestemd om tot bewijs van eenig feit te dienen en mitsdien het middel niet gegrond is;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat reeds dadelijk moet worden opgemerkt, dat dit middel zijn feitelijken grondslag mist, voor zooverre door requirante is betoogd, dat de juistheid zou zijn bewezen van het door haar gevoerd verweer; dat zij in opdracht van haar vader handelde en deze er van wist, wijl een en ander geenszins is bewezen verklaard;
dat echter aangenomen, dat requirante inderdaad zich te harer bevrijding op deze feiten heeft beroepen, de Rechtbank geen der in het middel aangehaalde wetsartikelen noch eenig ander heeft geschonden door niet uitdrukkelijk de onjuistheid van dit verweer aan te nemen;
dat toch hij, die onder een formulier als het hierbedoelde de handteekening van een ander stelt, dit stuk valschelijk opmaakt, ook al handelt hij in opdracht en met goedvinden van dien ander, zijnde het hierbij geheel onverschillig of die ander later in eene burgerlijke procedure de echtheid der handteekening betwist dan wel erkent;
dat toch eene valsche handteekening valsch blijft, al wordt zij in strijd met de waarheid voor echt erkend of al wordt op de valschheid geen beroep gedaan, al zal ook in zulk een geval de tegenpartij van hem wiens handteekening valschelijk onder het stuk is geplaatst, van die valschheid geen nadeel ondervinden;
dat echter het ten deze geheel onzeker is welke houding de overleden vader van gedaagde in eene eventueel tegen hem ingestelde procedure zou hebben aangenomen, en het volstrekt niet is uitgesloten, dat hij de echtheid dér handteekening zou hebben betwist;
dat nu wel nog bij pleidooi is betoogd, dat de requirante niet de bedoeling zou gehad hebben om het bedoelde formulier als door haar vader zelf onderteekend voor te stellen en te gebruiken en dat de andere bij de zaak betrokkenen, getuige [betrokkene 2] en de door hem vertegenwoordigde Maatschappij, met de door requirante gevolgde wijze van onderteekenen bekend zouden zijn geweest en daarmede genoegen hebben genomen, doch dat van een en ander niets is gebleken;
dat integendeel de Rechtbank uitdrukkelijk heeft beslist op grond van wettige bewijsmiddelen waaruit die rechter zulks kon en dus mocht aannemen: ‘’dat beklaagde ten aanzien van het sub a bedoelde feit het oogmerk had het stuk als echt en onvervalscht te gebruiken";
dat dus ook dit middel niet kan opgaan;
Overwegende ten aanzien van het derde middel:
dat in het door het Gerechtshof bevestigde vonnis uitdrukkelijk is overwogen;
‘’dat uit het beoogde en gemaakte gebruik van het valsche stuk nadeel kon ontstaan, zoowel van de betrokken verzekeringsbank, die den verzekerde tevergeefs zou kunnen aanspreken voor de betaling van de eerste premie, als voor den verzekerde, die, zij het ook, dat eene actie tot betaling dier premie tegen hem niet kon slagen, toch aan de nadeelen verbonden aan het feit van met zoodanige actie besprongen te worden, blootgesteld werd";
dat, al ware de in de tweede plaats vermelde grond waarop de mogelijkheid van nadeel is aangenomen onjuist, de eerste, die volkomen juist is zou blijven bestaan, en reeds op dien grond terecht zou zijn aangenomen, dat uit het gebruik van het valschelijk opgemaakte stuk nadeel kon ontstaan;.
dat echter die tweede grond niet onjuist is, daar de omstandigheid, dat iemand ten onrechte in rechte wordt aangesproken, hem kan noodzaken tot het maken van kosten, waarvan het onzeker is of die hem zullen worden terugbetaald;
dat derhalve ook dit middel niet gegrond is;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s Gravenhage bij de Heeren Mr. Jhr. de Savornin Lohman, President, Hanlo, Nypels, Bosch en Segers, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. Mr. Van Panhuys, zijnde bij de uitspraak vervangen door den Griffier Mr Boll, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President in tegenwoordigheid van dergenoemde Heeren met laatstgemelden Griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van den veertienden April 1913.