ECLI:NL:HR:1913:36

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 1913
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
4124
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Laman Trip
  • Gulje
  • Gratama
  • van Goor
  • Krabbe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van scheidsmannen en de rol van de rechter in geschillen

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 21 februari 1913, gaat het om de bevoegdheid van scheidsmannen in een geschil tussen een commissionair in granen en een koopman. De eiser, vertegenwoordigd door Mr. J.H. Telders, heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 6 mei 1912 uitspraak deed. De verweerder, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. E.C.U. van Doorn, had verzet aangetekend tegen een bevel tot uitvoering van een arbitraal vonnis. De Hoge Raad oordeelt dat de vraag of de voorwaarden voor de bevoegdheid van scheidsmannen aanwezig zijn, door de rechter moet worden vastgesteld en niet door de scheidsmannen zelf. Dit is gebaseerd op de artikelen 153 en 156 van de Grondwet en artikel 620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad concludeert dat de scheidsmannen ten onrechte hun bevoegdheid hebben onderzocht en dat de beslissing van het Hof in strijd is met de wet. De Hoge Raad verwerpt het beroep en legt de kosten op aan de eiser.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden in de zaak (nº4124) van:
[eiser], commissionair in granen wonende te [plaats], eischer tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den 6en Mei 1912, vertegenwoordigd door Mr. J.H. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen:
[verweerder], koopman, wonende te [plaats], handelende onder den naam of [firma], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. E.C.U. van Doorn, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal van Hangest baron d'Yvoy, namens den Procureur- Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van eischer in de kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat tegen voormeld tusschen partijen gewezen arrest zijn voorgesteld de volgende middelen van cassatie:
I Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 153, 156 der Grondwet, 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 624, 641, 642, 644, 645, 646, 648, 649, 650, 651, 652 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof de vordering van verzet tegen een bevel van uitvoering van een arbitraal vonnis, strekkende tot vernietiging van dat vonnis, ontvankelijk en toewijsbaar acht, en bij betwisting door opposant, dat er een compromis of pactum de compromittendo tusschen partijen bestond, deze vraag alsnog, nadat bij het arbitraal vonnis daarover onherroepelijk was beslist, aan den burgerlijken rechter ter beslissing geeft, vermits die beslissing aan arbiters niet zou toekomen, een en ander op grond van zoogenaamde algemeene rechtsbeginselen; ten onrechte, daar niet de algemeene rechtsbeginselen deze vordering wettigen, en zij zelfs beperkt is tot de gevallen in de wet opgesomd;
II Subsidiair: Schending of verkeerde toepassing van dezelfde artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als boven aangehaald en van artikel 1902 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof de bewijslast omkeert door in stede van aan opposant het bewijs op te leggen van den feitelijken grond voor de gevorderde vernietiging, van geopposeerde bewijs te vorderen van het pactum de compromittendo;
Overwegende, dat blijkens het bestreden arrest en het tusschen partijen gewezen vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 17 October 1910, naar hetwelk het Hof ten aanzien der feiten verwijst, de verweerder in cassatie in verzet is gekomen tegen het op 2 Februari 1910 door den Voorzitter van voornoemde Rechtbank verleende bevelschrift tot ten uitvoerlegging van eene uitspraak op 19 November 1909 tusschen partijen gewezen door de drie in dat stuk genoemde als scheidsmannen opgetredenen;
dat de verweerder vervolgens heeft gevorderd, dat de Rechtbank zal verklaren, dat hij te recht in verzet is gekomen tegen het bevel van uitvoering en voorts, dat de "zoogenaamde" beslissing der scheidsmannen zal worden nietig verklaard;
dat die vordering hierop berust, dat hij, verweerder, niet alleen geweigerd heeft een hem door eischer ter onderteekening aangeboden compromis te onderteekenen, doch bovendien tusschen partijen geene verbintenis als bedoeld in het derde lid van artikel 620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bestaat, zoodat het tusschen partijen bestaande geschil, of er inderdaad tusschen haar eene geldige koopovereenkomst is tot stand gekomen of in stand gebleven, aan de rechtspraak van scheidsmannen is onttrokken en arbiters onbevoegd waren tot het geven hunner uitspraak;
dat echter de scheidsmannen zich bevoegd hebben verklaard, om van bovenbedoelden eisch van eischer tot cassatie kennis te nemen en dezen dien eisch hebben toegewezen;
Overwegende, dat de eischer tot cassatie dezen eisch als niet-ontvankelijk heeft bestreden, aanvoerende, dat nietigverklaring van een arbitraal vonnis alleen kan worden geeischt in bepaalde in artikel 649 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde gevallen, doch dat verweerder geen dier gevallen heeft gesteld;
dat er tusschen partijen eene overeenkomst bestaat, als bedoeld in het derde lid van artikel 620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke een deel uitmaakt van de in geschil zijnde koopovereenkomst, en dat het bestaan van deze door de scheidsmannen is vastgesteld;
Overwegende, dat de Rechtbank bij hare uitspraak artikel 649 voormeld buiten toepassing heeft gelaten, doch heeft beslist, dat het door verweerder gestelde ontbreken van de verbintenis om eenig geschil aan de beslissing van scheidslieden te onderwerpen, de des ondanks gegeven arbitrale beslissing nietig doet zijn, omdat dat ontbreken van de verbintenis de onbevoegdheid van de scheidsmannen om in deze recht te spreken medebrengt;
dat de Rechtbank op grond hiervan den eischer heeft toegelaten, de door hem als gesloten beweerde overeenkomst, zooals zij in het vonnis is omschreven, door getuigen te bewijzen;
Overwegende, dat het Hof, zich met deze beslissing vereenigende, heeft aangenomen, dat nu - terwijl tusschen partijen buiten geschil was, dat er geen compromis was aangegaan - niet vaststond, dat tusschen haar eene verbintenis was gesloten om zich voordoende geschillen aan de uitspraak van scheidslieden te onderwerpen, en daardoor evenmin de voorwaarde vaststond, van welke hunne bevoegdheid tot oordeelen afhankelijk was, - de scheidsmannen ten onrechte in deze hunne bevoegdheid hebben onderzocht en vastgesteld;
Overwegende, dat hiertegen in cassatie wordt opgekomen;
Overwegende, dat allereerst door den verweerder - zulks met betrekking tot beide middelen - is opgemerkt, dat artikel Il der Additioneele artikelen der Grondwet als geschonden had behooren te zijn voorgesteld en zonder aanhaling van dat artikel in cassatie niet kan geklaagd worden over miskenning van artikelen welke slechts op grond van dat artikel wettelijke kracht hebben;
Overwegende dienaangaande, dat ingevolge het laatste lid van artikel 419 in verband met artikel 406 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vernietiging van rechterlijke uitspraken wegens schending of verkeerde toepassing van wettelijke voorschriften alleen mogelijk is, wanneer die voorschriften zijn aangehaald;
dat tot het begrip van zoodanige voorschriften behoort dat zij rechtskracht hebben, maar uit geene enkele bepaling kan worden afgeleid, dat ook de voorschriften, waarop die rechtskracht zoude berusten, eveneens zouden moeten worden aangewezen;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat door 's Hofs beslissing, dat de scheidsmannen ten onrechte in deze hunne bevoegdheid hebben onderzocht en vastgesteld, de aangehaalde artikelen 153 en 156 der Grondwet, 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en 620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering juist zijn toegepast en geen der overige artikelen - bepaaldelijk ook niet 649 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - is geschonden;
dat toch uit het onderling verband der in de eerste plaats genoemde artikelen volgt, dat de vraag, of de voorwaarden, door artikel 620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gesteld voor het bestaan der bevoegdheid om als scheidsman op te treden, aanwezig zijn, wanneer daaromtrent geschil bestaat door den rechter moet worden uitgemaakt, omdat de bevoegdheid van scheidsmannen om in eene zaak recht te spreken tengevolge heeft, dat de macht daartoe niet aan den rechter toekomt en alzoo de te beantwoorden vraag naar de al of niet-aanwezigheid der voormelde voorwaarden in een bepaald geval samenvalt met die of de partij die de opdracht ontkent, niet in strijd met artikel 156 der Grondwet zou worden onttrokken aan den rechter, dien de wet hem toekent;
dat het oordeel over de vraag of al dan niet zou gehandeld zijn in strijd met het verbod, dat de Grondwet bij evengemeld artikel als een waarborg voor rechtszekerheid, en derhalve in het algemeen belang, heeft in het leven geroepen, nimmer aan scheidsmannen kan toekomen;
dat ook 's Hofs bestreden beslissing buiten artikel 649 omgaat en het Hof, gelijk ten deze de mogelijkheid van de vernietiging eener uitspraak van scheidsmannen aannemende in een geval, waarvoor artikel 649 - dat van het bestaan, althans bestaan hebben, eener opdracht uitgaat - niet is geschreven, dit artikel niet kan hebben geschonden nu die mogelijkheid volgt uit artikel 153 en 156 der Grondwet;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat dit zijne wederlegging vindt in de overweging van het bestreden arrest, dat waar aan den burgerlijken rechter de beslissing van twistgedingen is opgedragen en waar scheidsmannen alleen bevoegd zijn eene beslissing te geven, als partijen deswege zijn overeengekomen, op de partij, die beweert dat eene dergelijke overeenkomst bestaat, bij de betwisting daarvan door de wederpartij, de bewijslast rust;
Overwegende, dat mitsdien geen der voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer in de kosten daarop gevallen, begroot tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerder op twee gulden vijf en tachtig cent aan verschot en op honderd vijftig gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heeren Mrs. Jhr. Laman Trip, President, Gulje, Gratama, van Goor en Krabbe, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den een en twintigsten Februari 1900 Dertien, in bijzijn van Mr. Noyon, Procureur-Generaal.