Uitspraak
Gehoord het verslag van den Raadsheer Guljé;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan de gerequireerde beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie:
I Schending van artikel 250 aanhef en 2º van het Wetboek van Strafrecht door niet-toepassing;
II Schending van artikel 1 alinea 2 van het Wetboek van Strafrecht door verkeerde toepassing;
Gehoord den Advocaat-Generaal Noyon, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende, dat bij het bestreden arrest is bewezen verklaard, dat de gerequireerde te Venlo op verschillende tijdstippen in December 1904 in hare woning uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door de minderjarige [betrokkene 1] met mannen heeft bevorderd door telkens op een dier tijdstippen aan haar toe te staan en haar gelegenheid te geven om zich met een man op eene kamer in hare woning, waarover zij de beschikking had en waarin zich een bed bevond, af te zonderen om vleeschelijke gemeenschap met dien man te hebben of ontucht met hem te plegen, terwijl dat meisje aldaar dan ook met dien man vleeschelijke gemeenschap heeft gehad of ontucht heeft gepleegd, waarvoor de gerequireerde telkens van dat meisje een geldelijke belooning heeft ontvangen, alsmede de schuld van de gerequireerde aan deze feiten;
Overwegende, dat voorts bij het bestreden arrest is overwogen: dat deze feiten, tijdens zij gepleegd werden, moesten worden gequalificeerd "koppelarij", strafbaar gesteld bij artikel 250 aanhef en 2º van het Wetboek van Strafrecht;
dat echter met ingang van 1 December 1905 in werking is getreden de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad nº 62), bij welke, met wijziging van artikel 385 van het Burgerlijk Wetboek, het tijdstip der meerderjarigheid is vervroegd en van den leeftijd van drie-en-twintig jaren is gebracht op dien van één-en-twintig jaren, ten gevolge waarvan sedert dien datum niet meer als koppelarij strafbaar zijn feiten als die welke zijn bewezen verklaard, indien zij zijn gepleegd ten aanzien van personen, die den leeftijd van één-en-twintig jaren hebben bereikt, hetgeen, blijkens de beslissing van het Hof daaromtrent, met voormeld meisje in December 1904 het geval was;
dat mitsdien na het tijdstip waarop de feiten zijn begaan verandering in de wetgeving heeft plaats gehad, ten gevolge waarvan naar het tweede lid van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht de voor de gerequireerde gunstigste bepalingen, zijnde de gewijzigde, moeten worden toegepast en de gerequireerde van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen;
Overwegende, dat de requirant in zijne beide middelen, die dezelfde strekking hebben, de toepasselijkheid ten deze van het tweede lid van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht heeft bestreden op grond dat door de verlaging der meerderjarigheidsgrens niet de norm van artikel 250 aanhef in 2º van het Wetboek van Strafrecht is aangetast, vermits ook na de wijziging van artikel 385 van het Burgerlijk Wetboek de wetgever aan minderjarigen bescherming blijft verleenen;
Overwegende dienaangaande, dat de stelling van den eischer in cassatie deze is, dat alleen dan verandering in de wetgeving in den zin van artikel 1, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht aanwezig is, wanneer in de Strafwet zelve door eene verandering van haar tekst wijziging wordt gebracht;
Overwegende, dat dit echter door die bepaling niet wordt gevorderd;
dat het Wetboek van Strafrecht, in artikel 250, 2º, alle bestanddeelen van het misdrijf van koppelarij vaststellende, eischt, dat de feiten zijn gepleegd ten aanzien van een minderjarige, dat is van iemand, die naar de bepaling daaromtrent van het Burgerlijk Wetboek minderjarig is;
dat alzoo deze bepaling in verkorten vorm is opgenomen in de omschrijving van het strafbaar feit en derhalve eene wijziging van deze bepaling vanzelf medebrengt eene wijziging in hetgeen noodig is voor het aanwezig zijn van een bestanddeel van het door de wet strafbaar gesteld feit, alzoo eene verandering in de wetgeving in den zin van het tweede lid van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht;
dat mitsdien het Hof te recht de voor de gerequireerde gunstigste bepaling heeft toegepast en het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Mrs de Pinto, President, Guljé, Telders, Nelissen, Hanlo, Karsten en Gratama, Raden, in bijzijn van den griffier Mr Van der Jagt, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare terechtzitting van den derden December 1906.