Terechtzitting van 3 Maart 1905.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken op:
De Hooge Raad der Nederlanden,
3°[eiseres 3], ongehuwd, zonder beroep,
4°[eiser 4], houthandelaar,
Allen wonende te [woonplaats], eischers tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den elfden Maart 1904, vertegenwoordigd door Mr J.J. Barnet Lyon, advocaat bij den Hoogen Raad,
[verweerder 1], zonder beroep, wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. B.M. Vlielander Hein, advocaat bij den Hoogen Raad.
1° [verweerster 2], wonende te [woonplaats], weduwe van wijlen van [erflater], gewoond hebbende te [woonplaats], aldaar op [datum] 1904 overleden, met welken [erflater] zij in gemeenschap van goederen is gehuwd geweest;
2°de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [erflater] voormeld,
Medeverweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.J. Barnet Lyon, advocaat bij den Hoogen Raad.
Gehoord den Advocaat-Generaal Noyon, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het arrest, waarvan beroep, ontvankelijkverklaring van de eischers in hunne vordering en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter afdoening, met inachtneming van ’s Hoogen Raads arrest, op het bestaande appel, met veroordeeling van de verweerders in cassatie, oorspronkelijk gedaagden en geïntimeerden in de in cassatie gevallen kosten;
Overwegende, dat tegen het bestreden arrest als middel van cassatie is aangevoerd:
Schending, immers verkeerde toepassing der artikelen 1351, 1353, 1354, 1374, 1376, 1417, 1449, 1451, 1452 en 1453 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof uit de omstandigheid, dat artikel 1354 van dit Wetboek erfgenamen en rechtverkrijgenden in éénen adem noemt, ten onrechte afleidt en beslist, dat in gelijken voege, als bij erfgenamen het geval is, uitsluitend en alleen van den rechverkrijgende kan worden gevorderd de vervulling der verplichtingen waartoe aanvankelijk hun rechtsauteur zich had verbonden;
Overwegende, dat blijkens het bestreden arrest vaststaat, dat de verweerder en zijn overleden broeder [betrokkene 1], in wiens rechten en verplichtingen hij als erfgenaam is getreden, op 8 Augustus 1881 in publieke veiling hebben verkocht en door overschrijving van akte en veilconditiën in de openbare registers hebben geleverd dertig later bebouwde bouwterreinen, van twee waarvan, zijnde de bij dagvaarding bedoelde perceelen, ten tijde dier dagvaarding de eischers en de, sedert overleden, rechtsvoorganger der medeverweerders, [erflater], aannemer, wonende te [woonplaats], eigenaren werden, en zij ([verweerder 1 en betrokkene 1]) zich toen bij de veilconditiën en de akte hebben verbonden, om den tusschen die terreinen geprojecteerden weg, die niet onder den verkoop was begrepen en hun in eigendom verbleef, ten behoeve van alle bij die akte verkochte perceelen als openbare straat aan te leggen;
Overwegende, dat tegen de rechtsvordering tot schadevergoeding door de eischers in cassatie en voornoemde rechtsvoorganger der medeverweerders ingesteld tegen den verweerder in cassatie en berustende op het niet voldoen aan de genoemde verplichting, door den verweerder als middel van niet-ontvankelijkheid is aangevoerd, dat de als weg geprojecteerde grond op 12 October 1887, door hem en zijn genoemde overleden broeder is verkocht en op 2 November 1887 geleverd aan [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], en dat de vordering alzoo niet tegen hem had moeten zijn gericht;
Overwegende, dat de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 23 April 1902 heeft aangenomen, dat de verbintenis, door de [verweerder 1 en betrokkene 1] aangegaan, is eene persoonlijke verbintenis, maar, als aangegaan met het oog op een bepaald onroerend goed, in hare werking in zooverre op een zakelijk recht gelijkt, dat zij, bij vervreemding van dat goed door den verbondene, op den verkrijger daarvan overgaat, en dienvolgens de oorspronkelijke eischers heeft verklaard niet-ontvankelijk in hunne vordering, welk vonnis is bekrachtigd bij het bestreden arrest;
Overwegende, dat naar aanleiding van het tegen deze beslissing gerichte middel moet worden beantwoord de vraag, of eene verbintenis, aangegaan door den eigenaar van een onroerend goed met betrekking tot dat goed, overgaat op hem, aan wien hij den eigendom daarvan krachtens verkoop overdraagt, met het gevolg, dat hij, die de verbintenis heeft aangegaan, daarvan wordt ontheven;
Overwegende, dat hierbij op den voorgrond moet staan, dat eene verbintenis, ontstaan uit overeenkomst, ook dan, wanneer zij door den verbondene wordt aangegaan met betrekking tot een hem toebehoorend onroerend goed, niettemin is eene persoonlijke verbintenis, waaromtrent derhalve, tenzij uit eenige wetsbepaling ontwijfelbaar het tegendeel volgt, moet gelden, hetgeen voor zoodanige verbintenissen is bepaald;
dat daarom niet met het Hof, behoudens wanneer het juist vermelde geval mocht aanwezig zijn, kan worden aangenomen, dat de eigenaar, die met betrekking tot zijne zaak eene verbintenis heeft aangegaan, is beperkt in het genot en de vrije beschikking over de zaak ‘’zoodat bij vervreemding de zaak niet anders dan met diezelfde beperking of voorwaarde op den nieuwen eigenaar kon overgaan’’;
dat toch persoonlijke verbintenissen het eigendomsrecht zelf niet beperken;
Overwegende, dat naar den regel van artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten alleen van kracht zijn tusschen de handelende partijen, en alzoo ook tusschen hunne opvolgers onder algemeenen titel, welke hunne persoonlijkheid voortzetten, maar aan derden – buiten een hier niet aanwezig geval – geen voordeel of nadeel kunnen toebrengen;
dat waar de verbintenis, door iemand met betrekking tot zijne zaak aangegaan, bij eigendomsoverdracht op den nieuwen eigenaar zoude rusten, de overeenkomst, waarbij de verbintenis werd aangegaan, in strijd met genoemd artikel, den verkrijger, die derde is met betrekking tot die overeenkomst, in zoover hij noch is een der daarbij gehandeld hebbende partijen, noch een van degenen, welke de persoonlijkheid van dezen voortzetten, ten nadeele zoude verstrekken;
Overwegende verder, dat, waar de verbintenis zoude rusten op elken eigenaar als zoodanig, het recht op de vervulling dier verbintenis een zakelijk karakter bekomt, hoewel voortspruitende uit overeenkomst, iets, dat zonder eene wetsbepaling, dit bepaaldelijk voor een geval als het besprokene veroorlovende, niet kan worden aangenomen, omdat daarmede de in onze burgerlijke wetgeving bestaande scherpe onderscheiding tusschen zakenrecht en verbintenissenrecht wordt uitgewischt;
Overwegende, dat overgang van eene verbintenis op elken nieuwen eigenaar ook is in strijd met het stelsel der wet omtrent erfdienstbaarheden;
dat toch de wet, die in artikel 721 en 722 van het Burgerlijk Wetboek toelaat, blijvende lasten te leggen op een erf, dit alleen toelaat binnen bepaalde grenzen, namelijk enkel tot gebruik en ten nutte van een erf en alleen met betrekking tot lasten, bestaande in de verplichting om iets te dulden of niet te doen;
dat derhalve de wetgever niet kan gewild hebben en blijkens de geschiedenis dan ook niet gewild heeft, dat op een eigenaar als zoodanig, nog wel bij overeenkomst, verder gaande lasten, - te weten, om iets te doen (eene straat aan te leggen) – zouden kunnen worden gelegd en zulks ten behoeve van een persoon;
Overwegende, dat ook zoodanige overgang, waardoor groote onzekerheid wordt in het leven geroepen, ten aanzien van lasten, welke op goederen rusten, niet is overeen te brengen met het stelsel van openbaarheid, door de wet – behoudens de verkrijging door verjaring – aangenomen bij vestiging van zakelijke rechten, zooals reeds voor het Oud-Hollandsch recht is opgemerkt door Voet n°1 tit. der Dig. Communia (8.4) en Groenewegen op de laatste paragraaf van de Inst. de Serv. Praed. II.3;
dat eindelijk bevrijding van eene persoonlijke verbintenis door overgang van deze op een anderen schuldenaar niet anders mogelijk is dan met medewerking of toestemming van den schuldeischer, die aan de overeenkomst recht ontleent ten aanzien van hem, met wien hij die overeenkomst sloot, en dientengevolge ook op diens goederen, en wien, buiten zijne toestemming die schuldenaar en die waarborg niet kunnen worden onttrokken;
Overwegende echter, dat uit een en ander de onjuistheid van ’s Hofs beslissing niet zoude volgen, indien overgang van verbintenis op den nieuwen eigenaar kon worden aangenomen op grond van artikel 1354 van het Burgerlijk Wetboek;
dat dit evenwel het geval niet is, omdat de uitdrukking van dat artikel ‘’bedongen hebben’’ niet omvat het zich verbonden hebben;
Overwegende dienaangaande:
Dat uit de betekenis, in welke het zelfstandig naamwoord ‘’beding’’ in sommige artikelen der wet wordt gebezigd, geene gevolgtrekking kan worden gemaakt ten aanzien van den zin toe te kennen aan het werkwoord ‘’bedingen’’;
dat de beteekenis van dit laatste woord in artikel 1354 duidelijk wordt uit artikel 1351 van het Burgerlijk Wetboek, dat met eerstgenoemd artikel in het nauwste verband staat, en ‘’bedingen’’ stelt tegenover ‘’zich verbinden’’, waaruit volgt, dat ‘’bedingen’’ ook in artikel 1354 het ‘’zich verbinden’’ niet omvat;
dat Pothier, - aan wiens traité des obligations, nrs. 53-73, de Fransche wetgever de artikelen 1119 tot 1122 van den Code heeft ontleend, welke in Ons Wetboek, artikelen 1351-1354, zijn overgenomen, - het woord ‘’stipuler’’, waarvan ons ‘’bedingen’’ de vertaling is, steeds bezigt in onderscheiding van ‘’promettre’’ zooals reeds blijkt uit het opschrift van § II, die over het onderwerp handelt, terwijl in verband hiermede opmerking verdient, dat Porthier in nrs. 61 en 66 met betrekking tot erfgenamen spreekt van ‘’stipuler’’ en van ‘’promettre’’, doch met betrekking tot de rechtverkrijgenden, in n° 67 evenzeer als in n° 68, welke beide nummers opzettelijk aan die ayants cause, successeurs a titre singulier a une chose, zijn gewijd, enkel het woord ‘’stipuler’’ bezigt;
dat in het arrest, ten voordeele der daar aan artikel 1354 gegeven uitlegging, de aandacht wordt gevestigd op de omstandigheid, dat op erfgenamen zoowel de verplichtingen als de rechten van den erflater overgaan en dat dit daarom nu ook moet gelden van de rechtverkrijgenden, die in dit artikel met erfgenamen op ééne lijn worden gesteld;
dat echter bij de beoordeeling van het gewicht aan deze omstandigheid toe te kennen niet mag worden uit het oog verloren, dat de verbintenissen van den erflater op de erfgenamen overgaan niet op grond van artikel 1354, maar omdat erfgenamen zijn ‘’en quelque façon la continuation de nous-memes’’, zooals Pothier, n° 61 zegt, die in overeenstemming daarmede, het bedingen voor of zich verbinden van zijne erfgenamen als geene wezenlijke uitzondering op het beginsel, thans in artikel 1351 van het Burgerlijk Wetboek uitgedrukt beschouwt;
dat dan ook de vermelding in artikel 1354 van de erfgenamen hoofdzakelijk de strekking heeft, de uitzondering vast te stellen: te weten, dat het tegendeel uitdrukkelijk mag bepaald worden en wordt aangenomen, als het uit den aard der overeenkomst voortvloeit; waarbij opmerkelijk is, dat die uitzonderingen, bij Pothier in n° 63 vermeld, daar alleen betreffen hetgeen de erflater had bedongen, niet datgene, waartoe hij zich had verbonden;
dat, waar nu ook die uitzonderingen geene bijzondere vermelding in de wet behoefden, aan artikel 1354, voor zooveel betreft de erfgenamen geene bijzondere beteekenis kan worden toegekend, maar dan ook eene gevolgtrekking van de erfgenamen tot de rechtverkrijgenden, de rechtsopvolgers krachtens bijzonderen titel in eene zaak, ten aanzien van wie het artikel wel beteekenis heeft, omdat het in elk geval bevoegdheid heeft, omdat het in elk geval bevoegdheid geeft, bedingen te hunnen behoeve te maken, te gewaagd is, om haar geoorloofd te kunnen achten;
overwegende, dat waar mitsdien de verweerder door den verkoop en de overdracht van den weg niet van zijne persoonlijke verbintenis werd bevrijd, het middel is gegrond;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam den elfden Maart 1904 tusschen partijen gewezen;
Vernietigt mede het daarbij bekrachtigde vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, den 23sten April 1902 tusschen partijen gewezen;
Verklaart de oorspronkelijke eischers ontvankelijk in hunne vordering;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam, ten einde met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt den verweerder in de kosten in eersten aanleg, hooger beroep en cassatie gevallen;
Begroot die kosten aan zijde van de oorspronkelijke eischers en appellanten, wat den eersten aanleg betreft op tweehonderd vijftig gulden aan verschot en salaris te zamen;
Wat het hooger beroep betreft op honderd zestig gulden aan verschot en salaris te zamen;
Begroot die kosten wat betreft de kosten in cassatie gevallen tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van de eischers in cassatie op veertig gulden aan verschot en op tweehonderd vijf en twintig gulden aan salaris; - en aan zijde van de medeverweerders op vijf en twintig gulden aan verschot en salaris te zamen.
Gedaan bij de Heeren Mr. Coninck Liefsting, President, Guljé, Van Stipriaan Luïscius, Telders, Jhr. Laman Trip, Jhr. Van Teylingen en Jhr. De Savornin Lohman, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den derden Maart 1900 en vijf, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Mr. Noyon.