ECLI:NL:HR:1901:1

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 1901
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
3190
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Coninck Liefsting
  • J. Feith
  • Jhr. J. de Jonge
  • A. van Blom
  • H. de Ranitz
  • L. van Stipriaan Luïscius
  • W. Telders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wanprestatie en rechtspersoonlijkheid van een naamloze vennootschap

In deze zaak, behandeld op 18 januari 1901, gaat het om een cassatieverzoek van Hoedemaker, weduwe van een van de oprichters van de naamloze vennootschap 'de Hoop', tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat Mr. B.M. Vlielander Hein, vorderde ontbinding van de vennootschap wegens wanprestatie, omdat de vennootschap niet de overeengekomen aandelen had uitgegeven. De verweerder, de naamloze vennootschap 'de Hoop', vertegenwoordigd door advocaat Mr. H. de Ranitz, betwistte deze vordering.

De Hoge Raad overwoog dat de naamloze vennootschap een zelfstandig subject van rechten is, afgescheiden van de aandeelhouders. De Raad oordeelde dat de verplichtingen van de vennootschap niet kunnen worden afgeleid uit de persoonlijke verplichtingen van de aandeelhouders. De Hoge Raad concludeerde dat de vennootschap niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de niet-uitgifte van aandelen, omdat dit niet tot de verplichtingen van de oprichters behoort. De vordering tot ontbinding van de overeenkomst werd afgewezen, omdat de vennootschap niet in gebreke was gesteld op een wijze die tot ontbinding kon leiden.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de eiseres in de proceskosten, die werden begroot op vijf gulden zevenennegentig en een halve cent voor de verschotten en honderd tachtig gulden voor het salaris van de advocaat. De uitspraak werd gedaan door de president en de raden van de Hoge Raad, in aanwezigheid van de Advocaat-Generaal Gregory.

Uitspraak

Terechtzitting van 18 Januari 1901.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken op:
N° 3190. [eischeresse] , Hoedemaker, weduwe van [man] , zoo voor zich als in hoedanigheid van moeder- en voogdes over hare minderjarige kinderen [zoon] en [dochter] , wonende te [woonplaats] , eischeresse tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 Januari 1900, vertegenwoordigd door den advocaat Mr. B.M. Vlielander Hein.
Tegen:
de Naamlooze Vennootschap ‘’de Hoop’’, gevestigd te Amsterdam, verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door den advocaat Mr. H. de Ranitz.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Gregory, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van de eischeresse in de kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat tegen het op den 12 Januari 1900 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest als middel van cassatie is voorgesteld:
Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1301, 1302, 1655, 1660, 1690 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 14, 15, 36 tot en met 40 van het Wetboek van Koophandel, 5, 2° van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het Hof heeft geweigerd te ontvangen de actie, door den Vennoot tegen de Naamlooze Vennootschap ingesteld tot ontbinding der overeenkomst houdende oprichting van vennootschap wegens wanpraestatie, bestaande in het niet praesteeren der overeengekomen aandeelen, tegen den overeengekomen en volbrachten inbreng; daarbij voorbijziende, eensdeels dat het oprichten eener naamlooze vennootschap niet is het scheppen van eene afgezonderd van de oprichters zelfstandig bestaande instelling of persoonlijkheid, doch is het te zamen overeenkomen van al die societaire verhoudingen, welke door de bedingen der overeenkomst worden uitgedrukt en bedoeld, - en anderdeels, dat waar de naamlooze vennootschap gedagvaard wordt, niet wordt gedagvaard iets of iemand anders dan de vennooten-contractanten, doch inderdaad die vennooten in hunne societaire verhouding, gelijk naar artikel 5, 2° van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering elke maatschap, welke ook, eischend en verwerend optreedt;
Overwegende daaromtrent:
dat de tegenwoordige eischeres heeft gesteld, dat nu wijlen haar echtgenoot met drie andere personen bij notarieele akte van 23 Julie 1895 heeft opgericht de naamlooze vennootschap ‘’de Hoop’’, waarin door hem voor negentig aandeelen werd deelgenomen, terwijl de storting daarop geschiedde door inbreng van diverse vaste goederen; dat zij zoo voor zich als in qualiteit van voogdes over hare kinderen als rechthebbende op die aandeelen, de genoemde naamlooze vennootschap heeft gesommeerd deze aandeelen af te geven, haar wegens de niet afgifte heeft ingebreke gesteld, en haar vervolgens heeft gedagvaard met eisch, op grond van wanpraestatie, tot ontbinding met schadevergoeding van de overeenkomst houdende oprichting der vennootschap;
dat het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank, waarbij de eischeres in die vordering is niet-ontvankelijk verklaard, bij het beklaagde arrest is bevestigd, op grond, dat de aangevallen overeenkomst is eene wederkeerige, met zich brengende voor de oprichters-contractanten wederzijdsche verplichtingen, aan welke is voldaan, zoodat te dien aanzien geene wanpraestatie kan worden ten laste gelegd; dat zij verder inhoudt de regelen, die voor de vennootschap moeten gelden; dat echter het nakomen van deze bepalingen, waaronder de uitgifte van aandeelen en het afgeven daarvan aan de rechthebbenden kunnen worden gerekend, niet behoort tot de verplichtingen door partijen op zich genomen, maar wordt de taak van de vennootschap, zoodat bij niet voldoen daaraan, de ontbinding der overeenkomst niet kan worden gevorderd, omdat partijen voor de afgifte der aandeelen niet hadden zorg te dragen;
Overwegende alsnu met betrekking tot het voorgestelde middel van cassatie: dat eene naamlooze vennootschap is een zelfstandig subject van rechten, geheel afgescheiden van de personen harer aandeelhouders;
dat toch uit de artikelen 40 tot en met 43 van het Wetboek van Koophandel volgt, dat de naamlooze vennootschap is eene verzameling van kapitalen, waarbij de namen van de houders der afzonderlijke aandeelen onverschillig zijn;
dat al zijn de namen der oorspronkelijke oprichters uit de openbaar te maken akte van oprichting bekend, dit met de volgende houders niet het geval behoeft te wezen, en zelfs, indien het bedrag der aandeelen ten volle gestort is, aandeelen in blanco uitgegeven kunnen worden;
dat, waar alzoo zelfs de namen niet bekend zijn, niet kan worden aangenomen, dat, indien de vennootschap met derden overeenkomsten sluit, er tusschen dezen en de individueele aandeelhouders eenige rechtsbetrekking zoude ontstaan;
dat integendeel tusschen de aandeelhouders en de vennootschap wel rechtsbetrekkingen denkbaar zijn, zooveel wegens de overeenkomsten, die zij met de vennootschap kunnen sluiten, als wegens de rechten en verplichtingen, die uit hunne verhouding voortvloeien, zooals de verplichting tot storting en het recht om dividenden te ontvangen;
dat, zoo men de verhouding der bestuurders tot de vennootschap al kan aanmerken als een contract van lastgeving, hier niet te denken valt aan eene lastgeving door iederen aandeelhouder afzonderlijk bij de oprichting gegeven aan de bestuurders, die als zoodanig bij de oprichting geene partijen waren; maar aan eene lastgeving door de gezamenlijke aandeelhouders overeenkomstig de statuten verstrekt, waarbij de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat eene minderheid van aandeelhouders door de meerderheid overstemd wordt;
dat zoo dan ook artikel 40 van het Wetboek van Koophandel de vennooten aansprakelijk stelt voor het beloop hunner aandeelen, dit niet kan beteekenen eene aansprakelijkheid tegenover derden, maar eene verplichting tot volstorting hunner aandeelen tegenover de vennootschap;
dat deze beschouwing bevestigd wordt door artikel 567 n°. 4 van het Burgerlijk Wetboek, omdat, indien de aandeelhouders, zoolang de vennootschap (in het artikel met den minder juisten naam van gemeenschap aangeduid) duurt, te beschouwen zouden zijn als mede eigenaars der onroerende goederen, aan de vennootschap toebehoorende, de aandeelen onmogelijk als roerende zaken zouden kunnen worden aangemerkt;
dat uit een en ander volgt, dat in de onderhavige zaak, waar sprake is van eene verplichting der vennootschap zelve, die voor de oprichting nog niet bestond en dus geene partij bij de akte kon zijn, indien aan die verplichting niet wordt voldaan, deze omstandigheid er nooit toe zou kunnen leiden om, met toepassing van de artikelen 1301 en 1302 van het Burgerlijk Wetboek de ontbinding van de overeenkomst van oprichting uit te spreken;
dat het middel derhalve is ongegrond;
Verwerpt het beroep in cassatie en veroordeelt de eischeres in de kosten.
Begroot die kosten aan zijde van de verweerders tot op de uitspraak van dit arrest, wat de verschotten aangaat op vijf gulden zeven en negentig en een halve cent en wat het salaris aangaat op honderd tachtig gulden.
Gedaan bij de Heeren Mrs Coninck Liefsting, President, Feith, Jhr de Jonge, van Blom, de Ranitz, van Stipriaan Luïscius en Telders, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den achttiende Januari Negentienhonderd één, in bijzijn van Mr Gregory, Advocaat-Generaal.