ECLI:NL:GHSHE:2025:920

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
20-002935-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanpassing van de straf in een zaak van medeplegen van wapenhandel en drugshandel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van handel in wapens en munitie, evenals voor voorbereidingshandelingen met betrekking tot de handel in drugs. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 40 maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de straf aangepast naar 39 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, vanwege een verdere overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Het hof heeft de bewezenverklaring en kwalificatie van de rechtbank verbeterd en enkele taalkundige aanpassingen doorgevoerd. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in vuurwapens en synthetische drugs, waarbij de ernst van de feiten en de maatschappelijke impact zwaar zijn meegewogen in de strafoplegging. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geen aanleiding gezien om de straf verder te verlagen. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002935-22
Uitspraak : 1 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 december 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-037995-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
feit 1:
- voor wat betreft de automatische vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid,
van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van
categorie II en van het verhandelen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken
en
- voor wat betreft de overige vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid
van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van
categorie III, en van het verhandelen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken
en
- voor wat betreft de munitie en onderdelen van wapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31. eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en van het verhandelen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken;
feit 2:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, daartoe gelegenheid, middelen of
inlichtingen te verschaffen en/of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot
het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen
voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden met aftrek van voorarrest. Bij die strafbepaling heeft de rechtbank rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, met uitzondering van de straf, en dat - opnieuw rechtdoende - de verdachte voor het door de rechtbank onder 1 en 2 bewezenverklaarde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en negen maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep kenbaar gemaakt de in eerste aanleg gevoerde formele verweren niet te handhaven.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en zal dit derhalve bevestigen, met uitzondering van de straf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof de bewezenverklaring en kwalificatie van de rechtbank verbeterd leest en de bewijsmiddelen en bewijsoverweging aanvult zoals hieronder.
Verbeterde lezing van de bewezenverklaring
Het ligt op de weg van de appelrechter om kennelijke schrijffouten die voorkomen in het vonnis van de eerste rechter, waaronder schrijffouten in de bewezenverklaring, te verbeteren of verbeterd te lezen. Zo'n verbetering van de bewezenverklaring houdt slechts in een vaststelling van de juiste inhoud van de bewezenverklaring en niet een ander oordeel omtrent hetgeen bewezen is. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof leest de bewezenverklaring van feit 2 verbeterd in dier voege dat “daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en/of” (waarmee de steller van de tenlastelegging bedoeld heeft te verwijzen naar artikel 10a, eerste lid sub 1, Opiumwet, hetgeen de rechtbank kennelijk niet bewezen heeft geacht) wordt geschrapt, nu dit dubbelop is met de bewezenverklaarde zinsnede daarna inhoudende “zich en een of meer of een ander(en) verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen” (waarmee de steller van de tenlastelegging bedoeld heeft te verwijzen naar de wel door de rechtbank bewezen geachte gedraging in artikel 10a, eerste lid sub 2, Opiumwet). Het hof brengt ook enkele taalkundige verbeteringen aan. De bewezenverklaring komt daarmee als volgt te luiden:
2. hij in de periode van 22 december 2018 tot en met 16 oktober 2019 te Oss, telkens tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende metamfetamine en amfetamine en MDMA, zijnde metamfetamine en amfetamine en MDMA telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en/oftelkens zich en een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en/of telkens voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn medeverdachten, wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte, en zijn medeverdachten:
- gesprekken en/of onderhandelingen gevoerd over de beschikbaarheid en/of vraagprijs en/of opslag en/of levering van de verdovende middelen en/of
- afspraken gemaakt over de aankoop en/of verkoop en/of vraagprijs van de verdovende middelen en/of
- inlichtingen verschaft over de beschikbaarheid en/of prijzen en/of mogelijkheden tot opslag en/of transport van verdovende middelen.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals uitgewerkt in bijlage A op de pagina’s 17 tot en met 75 van het vonnis, komt de bewezenverklaring mede te berusten op de volgende bewijsmiddelen.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 maart 2025, voor zover inhoudende:
U houdt mij voor dat er in het strafdossier verslagen van OVC-gesprekken en camerabeelden zitten die zijn opgenomen in een schuur achter het perceel [adres 2] en dat wordt beschreven dat ik daar meerdere keren ben te zien en te horen. Ik was wel daar. Ik heb daar ook gesprekken gevoerd. [medeverdachte] is een vriend van mij.
Een proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict ([adres 4]) d.d. (p. 767-814), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] :
Wij waren betrokken bij het ontmantelen van een ondergrondse ruimte gelegen in een bosperceel achter de percelen [adres 2] t/m [adres 3] . Het onderzoek vond plaats op 13 november 2019, 14 november 2019 en 15 november 2019. Bij het ontmantelen van de ondergrondse ruimte met nummer 1 zagen wij, verbalisanten, dat in deze ruimte een groot aantal kunststofvaten met schroefdeksels, kartonnen dozen en tassen aanwezig waren. Tijdens het ontmantelen hebben wij alle kunststofvaten uit de ruimte gehaald en gecontroleerd op de inhoud. De goederen werden veiliggesteld en voorzien van een SIN-nummer. Waar van toepassing werden de goederen door verbalisant [verbalisant 7] bemonsterd, waarna de bemonsteringen tevens werden veiliggesteld en voorzien van een SIN.
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] en [verbalisant 6] , troffen in een blauwe kunststof ton met zwart deksel en metalen sluitring (foto’s 226 t/m 235) diverse hoeveelheden vermoedelijk drugs (SIN [SIN-nummer] ).
Een proces-verbaal van met nummer OBRAA17008-4730 d.d. 3 februari 2021 (p. 9-171), voor zover inhoudende al relaas van verbalisant [verbalisant 9] :
(p. 151)
De goederen met SIN-sticker: [SIN-nummer] zijn verpakt in een doos met inbeslagnamenummer: H05.01.01.107.
Aanvulling van de bewijsoverweging
Mede gelet op hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht ziet het hof aanleiding om de bewijsoverweging van de rechtbank aan te vullen. Daarnaast zal het hof ten aanzien van de vraag of sprake is van een beroep of gewoonte een bewijsoverweging toevoegen.
De raadsman heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet aan het bewijsminimum is voldaan en verzocht de verdachte om die reden vrij te spreken. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat de verdachte gebrekkig Engels spreekt, waardoor zijn uitlatingen verschillend kunnen worden geïnterpreteerd. Nu de mogelijkheid bestaat dat bepaalde woorden en zinnen verkeerd zijn vertaald c.q. uitgelegd, wordt de juistheid en betrouwbaarheid van de vertaling van de OVC-gesprekken in twijfel getrokken.
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweren, voor zover zij niet al hun weerlegging vinden in het vonnis van de rechtbank.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld dat de verdachte dermate gebrekkig Engels spreekt dat de vertaling van de OVC-gesprekken onbetrouwbaar moet worden geacht, oordeelt het hof dat het op de weg van de verdediging ligt om concreet voorbeelden te geven van vertalingen die volgens de verdediging onjuist zouden zijn. Door de raadsman is verzuimd om de juistheid van concrete vertalingen te bestrijden, ondanks dat hij daartoe reeds in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld na het beluisteren van de door hem verzochte OVC-gesprekken. De enkele stelling van de raadsman dat de vertaling mogelijk niet klopt, is te weinig concreet. Het hof heeft voorts geen reden te twijfelen aan de inhoud van die vertalingen, nu die inhoud steun vindt in (de bevindingen van) de camerabeelden en in de inhoudelijke reacties van gespreksdeelnemers op hetgeen de verdachte in de gesprekken zegt.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een beroep of gewoonte overweegt het hof als volgt.
Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte” hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld.
De pluraliteit van feiten onderscheidt vervolgens de “gewoonte” van het “beroep”. Het kenmerkende van “beroep” ligt niet in de herhaling, maar in het oogmerk om te herhalen, teneinde zich aldus een bron van inkomsten te verschaffen. Bij “beroep” gaat het dus om de wil om eenzelfde feit stelselmatig te begaan uit winstbejag of om in het onderhoud te voorzien.
Het hof concludeert op grond van dit beoordelingskader in samenhang met de bewijsmiddelen dat de verdachte samen met de medeverdachten van de wapenhandel zoals tenlastegelegd onder 1 een beroep of gewoonte hebben gemaakt. Het gaat om een gewoonte, nu verdachte zich samen met de medeverdachten ten aanzien van een grote hoeveelheid (automatische) vuurwapens, onderdelen van wapens en munitie over een periode van ongeveer een half jaar schuldig heeft gemaakt aan het verhandelen daarvan. Daarnaast gaat het om een beroep, nu verdachte en medeverdachten het oogmerk hebben gehad op herhaling teneinde zich een bron van inkomsten te verschaffen. Zoals door de rechtbank uiteengezet heeft de verdachte met de medeverdachten immers in detail over (de handel in) wapens en munitie en de daarmee gepaard gaande handelingen en financiële transacties gesproken. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte en de medeverdachten (telkens) uit winstbejag hebben gehandeld.
Verbeterde lezing van de kwalificatie
Het hof leest – gelet op hetgeen hiervoor bij de verbeterde lezing van de bewezenverklaring is overwogen – ook de kwalificatie van feit 2 als volgt verbeterd:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en negen maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte verzocht te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden in combinatie met een taakstraf van 240 uren en subsidiair verzocht een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die met zich mee brengt dat de verdachte niet opnieuw gedetineerd raakt.
De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van de strafoplegging overwogen:
“Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer zes maanden in vereniging met anderen bezig gehouden met de handel in vuurwapens en munitie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte als het ware als een soort tussenpersoon fungeerde en in die zin in wezen deel uitmaakte van het criminele samenwerkingsverband dat leden van de familie [medeverdachte] en anderen vormden. De verdachte liet zich kennelijk met het grootste gemak en zonder enig voorbehoud in met automatische vuurwapens en andersoortig zwaar wapentuig en munitie. De vuurwapens en munitie waren voor de lucratieve handel bestemd. Het betrof handel in onder meer aanvalswapens die stuk voor stuk waren bedoeld om te doden. Het OVC-gesprek van 11 juli 2019 (pagina 312 e.v. van het dossier) spreekt wat dat betreft boekdelen. In dat gesprek maakt de verdachte een opmerking dat zijn vriend iemand wil neerschieten.
De handel in vuurwapens vergroot de maatschappelijke onveiligheid. Het voorhanden hebben van vuurwapens vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. De hoeveelheid en intensiteit van de gesprekken waarin de verdachte en het criminele samenwerkingsverband hebben gesproken gecombineerd met het gemak waarmee zij in de schuur ook feitelijk vuurwapens ter hand hebben genomen en hebben uitgeprobeerd, geeft een schrikbarende inkijk in hun wereld.
Ook hield de verdachte zich bezig met drugsgerelateerde activiteiten. De verdachte heeft strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen gepleegd gericht op de productie en/of handel van verschillende vormen van synthetische drugs. Het ging daarbij om uiteenlopende soorten harddrugs zoals MDMA, metamfetamine en amfetamine.
Het is algemeen bekend dat dergelijke harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met somtijds ook onbedoelde slachtoffers.
Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de aan de productie inherente dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben uitsluitend financiële motieven aan de afwegingen van de verdachte ten grondslag gelegen. Hij heeft zich in het geheel niet bekommerd om de belangen van de maatschappij.
De rechtbank rekent het de verdachte bovendien zeer aan dat hij ter zitting door zijn procesopstelling in het geheel geen verantwoordelijkheid heeft willen nemen voor zijn laakbare handelen.
In het voordeel van de verdachte houdt de rechtbank ermee rekening dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 oktober 2022, niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Gelet op de ernst van de feiten en schade die de bewezen verklaarde feiten (kunnen) veroorzaken in de maatschappij, acht de rechtbank, evenals de officier van justitie, oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf op te leggen. De rechtbank ziet echter in de aard en ernst van het bewezen verklaarde geen aanleiding om (een deel van) de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Een taakstraf acht zij allerminst een passende strafmodaliteit.
De door de raadsman van de verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden zijn niet zodanig dat zij op die grond nopen tot strafverlaging. De rechtbank zal echter wel een gevangenisstraf van kortere duur opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank heeft zich verder rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM waarborgt het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
De rechtbank neemt in de onderhavige zaak bij de bepaling van de aanvang van deze termijn de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, te weten 7 juli 2020, als uitgangspunt. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn zonder een aanwijsbare reden is overschreden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden passend zijn geweest. Omdat de redelijke termijn is geschonden, zal met inachtneming van de geldende jurisprudentie hieromtrent, worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven gevangenisstraf.
Alles overziend zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten zal hierop in mindering worden gebracht.”
Het hof kan zich vinden in deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De door de rechtbank opgelegde straf acht het hof passend en geboden. Hetgeen ter terechtzitting door de verdediging in het kader van een strafmaatverweer, onder meer met betrekking tot de rol van de verdachte en zijn actuele persoonlijke omstandigheden, naar voren is gebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
In aanvulling op de reeds door de rechtbank in de straf verdisconteerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, zal het hof in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep een extra strafvermindering toepassen. Het hoger beroep is ingesteld op 22 december 2022. Het hof doet uitspraak in de zaak op 1 april 2025. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ruim drie maanden. In plaats van de door de rechtbank bepaalde 40 maanden gevangenisstraf zal het hof daarom 39 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet, de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9, 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
39 (negenendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. M.C.C. van de Schepop en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier,
en op 1 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Van de Schepop is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.