ECLI:NL:GHSHE:2025:903

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
20-003201-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor brandstichting met gemeen gevaar voor goederen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor brandstichting. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk stichten van brand in de periode van 1 juli 2014 tot en met 11 augustus 2014, waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting in drie verschillende gevallen, waarvan twee in vereniging met een ander. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van de duur van het voorarrest, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De vorderingen van benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij de benadeelde partij [benadeelde 5] een schadevergoeding van € 4.280,03 is toegewezen. De vordering van benadeelde partij [benadeelde 4] is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof heeft de verdachte ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde 5].

Uitspraak

Parketnummer : 20-003201-17
Uitspraak : 2 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 september 2017 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-721498-14 en 03-702525-15 tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep
  • is de verdachte vrijgesproken van het hem in de zaak met parketnummer 03/721498-14 onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde en van het hem in de zaak met parketnummer 03/702525-15 onder 1 tenlastegelegde;
  • is het in de zaak met parketnummer 03/721498-14 onder 1 primair tenlastegelegde en het in de zaak met parketnummer 03/702525-15 onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde bewezenverklaard;
  • zijn die feiten telkens gekwalificeerd als “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”;
  • is de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en is aan hem opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de duur van het voorarrest;
  • zijn de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, waarbij ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 4] is bepaald dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.280,03 en is voor datzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd;
  • zijn de onder de verdachte inbeslaggenomen aanmaakblokjes (5 stuks) verbeurdverklaard en is de teruggave gelast van de inbeslaggenomen iPhone aan de verdachte.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het door de officier van justitie d.d. 11 oktober 2017 ingestelde hoger beroep is bij akte d.d. 3 mei 2022 ingetrokken.
Omvang van het hoger beroep
Door de verdediging is het ingestelde hoger beroep in de appelakte van 11 oktober 2017 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling van de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 03/721498-14 onder 1 tenlastegelegde feit en de in de zaak met parketnummer 03/702525-15 onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten. Enkel deze feiten zijn nog aan het oordeel van het hof onderworpen. De beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de andere aan de verdachte tenlastegelegde feiten zijn dus onherroepelijk, inclusief de beslissingen met betrekking tot de daarop betrekking hebbende vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] , die betrekking heeft op het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair tenlastegelegde, hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.280,03. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. De voeging van de benadeelde partij in eerste aanleg duurt evenwel, voor zover de gevorderde schadevergoeding door de rechtbank is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
Voorts is bij het vonnis waarvan beroep de benadeelde partij [benadeelde 4] in de vordering tot schadevergoeding van € 188.250,00, die betrekking heeft op het in de zaak met parketnummer 03/702525-15 onder 2 tenlastegelegde, niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft kenbaar gemaakt de vordering in hoger beroep te handhaven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocate van de benadeelde partij de vordering verminderd tot een bedrag van € 30.250,00. In zoverre is de vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 4] en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en, in zoverre opnieuw rechtdoende aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de duur van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 1 jaar, en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] , voor zover in hoger beroep nog aan de orde, geheel zal toewijzen en daarnaast ten behoeve van deze benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen ter hoogte van het toegewezen bedrag, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten die in hoger beroep nog aan de orde zijn. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Voorts heeft de raadsman het hof verzocht de benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 4] in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman de vorderingen betwist en verzocht de vorderingen van beide benadeelde partijen integraal af te wijzen. Ten aanzien van het beslag heeft de raadsman opgemerkt dat de verdachte afstand doet van de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
In de zaak met parketnummer 03-721498-14 is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1. primairhij op of omstreeks 21 juli 2014 in de gemeente Onderbanken, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer aanmaakblokjes, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) deze aanmaakblokjes in/op een (personen)auto (te weten een BMW 320d) (geparkeerd op [adres 3] ) te plaatsen, ten gevolge waarvan genoemde auto geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemde auto en omringende, geparkeerd staande auto’s en het zich daar bevindende ontmoetingscentrum, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
1. subsidiairhij op of omstreeks 21 juli 2014 in de gemeente Onderbanken, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een (personen)auto, te weten een BMW 320d, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
In de in eerste aanleg gevoegde zaak met parketnummer 03-702525-15 is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, aan de verdachte tenlastegelegd dat:
2. primairhij op of omstreeks 1 juli 2014 in de gemeente Onderbanken, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer aanmaakblokjes, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) deze aanmaakblokjes in een pand, gelegen aan [adres 2] , te gooien en/of te deponeren, ten gevolge waarvan genoemd pand geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemd pand en/of de bij het pand behorende stal en/of in het pand aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2. subsidiairhij op of omstreeks 1 juli 2014 in de gemeente Onderbanken, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een pand, gelegen aan [adres 2] , en/of goederen welke in genoemd pand aanwezig waren, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 4] en/of [benadeelde 6] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
3. primairhij op of omstreeks 11 augustus 2014 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer aanmaakblokjes, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) deze aanmaakblokjes in/tegen een pand, gelegen aan [adres 4] , te gooien en of deponeren, ten gevolge waarvan voornoemd pand geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemd pand en de in het pand aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
3. subsidiairhij op of omstreeks 11 augustus 2014 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een pand, gelegen aan [adres 4] , en/of goederen, geplaatst in genoemd pand, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 7] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 21 juli 2014 in de gemeente Onderbanken tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer aanmaakblokjes en vervolgens deze aanmaakblokjes in/op een personenauto (te weten een BMW 320d) (geparkeerd op [adres 3] ) te plaatsen, ten gevolge waarvan genoemde auto gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemde auto, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Voorts acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. primairhij op 1 juli 2014 in de gemeente Onderbanken tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer aanmaakblokjes en vervolgens deze aanmaakblokjes in een pand, gelegen aan [adres 2] , te deponeren, ten gevolge waarvan genoemd pand is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemd pand en de in het pand aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
3. primairhij op 11 augustus 2014 in de gemeente Brunssum opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer aanmaakblokjes en vervolgens deze aanmaakblokjes in/tegen een pand, gelegen aan [adres 4] , te deponeren, ten gevolge waarvan voornoemd pand gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemd pand en de in het pand aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, een en ander zoals in het vonnis waarvan beroep is vermeld.
De raadsman van de verdachte heeft overeenkomstig een door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnota integrale vrijspraak bepleit van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten vanwege een gebrek aan voldoende (betrouwbaar) wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat het dossier geen objectief – technisch en/of forensisch – bewijs bevat dat de branden in kwestie telkens zijn ontstaan door brandstichting. Evenmin bevat het dossier bewijs voor het tenlastegelegde medeplegen (van de feiten door de verdachte). Ook heeft de raadsman de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) [medeverdachte] en [getuige 1] betwist. Indien het hof ten aanzien van de betrouwbaarheid anders oordeelt, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [medeverdachte] op zichzelf staat, zodat aan het bewijsminimum ex artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is voldaan. De verklaring van [getuige 1] is namelijk ‘van horen zeggen’ en kan derhalve niet als steunbewijs dienen, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) [medeverdachte] oordeelt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte] zowel bij de politie als ten overstaan van de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris, uitgebreid, gedetailleerd en in de kern consistent heeft verklaard. Daar komt bij dat [medeverdachte] met zijn verklaringen niet alleen de verdachte (die destijds met hem bevriend was), maar ook zichzelf heeft belast, terwijl uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat [medeverdachte] een reden en/of motief had om de verdachte te belasten en over verdachtes betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten te liegen. Verder vinden de verklaringen van [medeverdachte] op belangrijke onderdelen steun in andere bewijsmiddelen. Zo is zijn verklaring bij de politie d.d. 9 september 2014 met betrekking tot het hem in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 tenlastegelegde feit (brandstichting [adres 2] ), inhoudende dat hij, [medeverdachte] , enige tijd na het (tezamen en in vereniging met de verdachte) stichten van de brand, met een telefoon van de verdachte het alarmnummer 112 heeft gebeld en onder de valse naam [naam] melding heeft gemaakt van de brand, door later onderzoek van de politie bevestigd (zie het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 november 2014, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] ). Ook ten aanzien van de andere branden heeft [medeverdachte] verklaard over details van de voorbereiding en wijze van uitvoering waarvan hij niet anders – zelfs niet door daarna bij die branden te hebben deelgenomen aan de uitruk van de brandweer – dan door directe betrokkenheid bij de brandstichtingen wetenschap kan hebben. Ook de omstandigheid dat volgens [medeverdachte] bij de brandstichtingen aanmaakblokjes werden gebruikt vindt steun in objectief bewijs, nu zowel in de auto van [medeverdachte] als in de bestelbus van de verdachte aanmaakblokjes werden aangetroffen. Bovendien heeft de ex-vriendin van verdachte, de getuige [getuige 2] , verklaard dat de verdachte haar had verteld dat je een auto helemaal kon laten uitbranden door een aanmaakblokje op een achterband van de auto te leggen en die aan te steken. [medeverdachte] heeft ook over deze werkwijze verklaard.
Gelet op het voorgaande, acht het hof, anders dan de verdediging, (de verklaringen van) [medeverdachte] betrouwbaar, zodat deze tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Ook de verklaring van de getuige [getuige 1] , de vriendin (inmiddels echtgenote) van [medeverdachte] , acht het hof betrouwbaar. Dat haar wetenschap over (de betrokkenheid van de verdachte bij) de tenlastegelegde feiten grotendeels ‘van horen zeggen’ is verkregen, doet aan de betrouwbaarheid niet af. Bovendien heeft [getuige 1] op onderdelen wel uit eigen wetenschap verklaard, bijvoorbeeld over wat zij de verdachte zelf heeft horen zeggen. Haar verklaring vindt bovendien steun in de verklaringen van [medeverdachte] (en vice versa). Ook de verklaring van [getuige 1] kan derhalve tot het bewijs worden gebezigd.
Het hof stelt bij de nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs voorop dat [medeverdachte] en de verdachte ten tijde van de brandstichtingen beiden werkzaam waren als vrijwilliger bij de brandweer. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij samen met de verdachte meerdere branden heeft gesticht teneinde een uitruk van de brandweer te creëren waaraan zij zelf als vrijwillige brandweerlieden konden deelnemen. Dit deed [medeverdachte] voor de kick, de adrenaline. Samen met de verdachte besprak hij waar zij brand zouden gaan stichten. De ene keer overtuigde hij de verdachte, de andere keer was het andersom, aldus [medeverdachte] . Er was dus voor [medeverdachte] en de verdachte een duidelijk motief om brand te stichten. Volgens [medeverdachte] zouden de verdachte en hij nooit op pad gaan zonder brand te stichten.
De verdachte en [medeverdachte] werden door de politie op 24 augustus 2024, omstreeks 03:00 uur, samen in de auto van [medeverdachte] aangetroffen, terwijl de auto zonder verlichting een afstand van 250 meter aflegde over de Duikerweg in Schinveld. In de auto heeft de politie vervolgens aanmaakblokjes aangetroffen op de vloer voor de bijrijderszitplaats, waar de verdachte zat. Ook in de auto van de verdachte zijn aanmaakblokjes aangetroffen, in het opbergvak van het bestuurdersportier. Bij onderzoek aan de kleding werd bij [medeverdachte] een aansteker aangetroffen.
Parketnummer 03-721498-14, feit 1 primair
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit stelt het hof op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de nacht van 21 juli 2014 is brand ontstaan aan de voorzijde van een personenauto van het merk BMW, model 320d, met Belgisch kenteken [kenteken] , die was geparkeerd op [adres 3] . [medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte en hij deze brand samen hebben gesticht, waarbij de verdachte aanmaakblokjes op de auto heeft gelegd en aangestoken en hij, [medeverdachte] , op de uitkijk heeft gestaan. Op 21 juli 2014, omstreeks 02:00 uur, heeft getuige [getuige 3] twee jongemannen zien rennen, waarvan er een op zijn sokken liep en zijn schoenen in zijn hand had, naar een wit bestelbusje, dat vervolgens met hoge snelheid wegreed. De auto stond op dat moment reeds in brand. [medeverdachte] heeft bevestigd dat de verdachte en hij in de nacht van 21 juli 2014 met de witte bus van de verdachte, een Opel Vivaro, op pad waren. [medeverdachte] had zijn schoenen uitgedaan om geen geluid te maken. Als gevolg van de brand is de hiervoor genoemde personenauto aan de voorzijde verbrand – de accu van de auto bevond zich aan de achterzijde – en heeft een heg in de omgeving van de auto schade opgelopen. Op 2 tot 3 meter afstand van de auto stond een elektriciteitsgebouw.
Gelet op de verklaring van [medeverdachte] dat de brand is aangestoken en het feit dat de brand aan de voorzijde van de auto is ontstaan, terwijl de accu zich aan de achterzijde bevond, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat op 21 juli 2014 te [adres 3] sprake is geweest van brandstichting. [medeverdachte] heeft ten aanzien van deze brandstichting onder meer gedetailleerd verklaard over de witte bestelbus van de verdachte waarmee zij samen naar de plaats delict zijn gereden en over de plek waar zij deze van tevoren hadden geparkeerd. Dat door getuige [getuige 3] anders is verklaard over kenmerken van de bestelbus, onder meer dat er ter hoogte van de laadruimte een logo of een raam zat, terwijl de verdachte heeft verklaard dat zijn bestelbus volledig wit was, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde inhoud van de verklaringen. De verdachte heeft de brand opzettelijk aangestoken en [medeverdachte] heeft op de uitkijk gestaan, zodat kan worden gesproken van een gezamenlijk uitgevoerd plan en dus van medeplegen.
Van de door de verdachte gestichte brand aan de hiervoor genoemde personenauto is naar het oordeel van het hof in elk geval gemeen gevaar voor de (door de brand beschadigde) heg en het elektriciteitsgebouw, die zich beide in de directe omgeving van de auto bevonden, te duchten geweest.
Al met al acht het hof het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals in de bewezenverklaring is omschreven.
De verweren van de raadsman te dier zake worden verworpen.
Parketnummer 03-702525-15, feit 2 primair
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit stelt het hof op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 1 juli 2014 is brand ontstaan in (de bijkeuken van) het (onbewoonde) pand aan [adres 2] . Er was geen stroom in het pand aanwezig. [medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte en hij deze brand samen hebben gesticht, waarbij de verdachte aanmaakblokjes bij het keukenblok en op een aantal vuilniszakken had neergelegd en aangestoken en hij, [medeverdachte] , aanmaakblokjes bij de meterkast, waar hij eerst hout tegenaan had gezet, had neergelegd en aangestoken. De meterkast bevond zich vlakbij het trappenhuis dat met hout was bekleed. Als gevolg van de brand is het hiervoor genoemde pand nagenoeg volledig afgebrand.
Op 1 juli 2014 om 02:24:11 uur heeft [medeverdachte] met een oude telefoon van de verdachte het alarmnummer 112 gebeld en melding gemaakt van de brand. Op de geluidsopname van dit telefoongesprek is kort voordat het telefoongesprek werd afgesloten – dat was om 02:28:22 uur – een tweede man te horen die zegt dat door de brandweer ook een redvoertuig wordt ingezet. “Redvoertuig” betekent hoogwerker of ladderwagen en is een zeer specifieke term die door brandweerlieden wordt gebruikt. Alle oproepen van de brandweer en politie worden overgenomen op de website van “112 meldingen & P2000 alarmeringen”, die via het internet voor eenieder te raadplegen is. Op 1 juli 2014 om 02:28 uur werd op de hiervoor genoemde website vermeld dat door de brandweer bij het blussen van de brand in het pand aan [adres 2] een hoogwerker werd ingezet. [medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte over een speciale app beschikte waarmee hij dergelijke meldingen kon zien. Onderzoek van de politie heeft uitgewezen dat de telefoon met telefoonnummer 0614870271, die in gebruik was bij de verdachte, – niet zijnde het hiervoor genoemde oude toestel van de verdachte waarmee de 112-melding is gedaan – op 1 juli 2014 van 02:25:26 uur tot 02:29:43, dus ook op het moment dat op de website van “112 meldingen & P2000 alarmeringen” werd vermeld dat door de brandweer een hoogwerker werd ingezet, verbinding maakte met het internet.
Gelet op de verklaring van [medeverdachte] dat de brand in het pand aan [adres 2] op 1 juli 2014 is aangestoken en de door hem genoemde specifieke details over de wijze waarop de brandstichting heeft plaatsgevonden, in samenhang met het feit dat geen stroom in het pand aanwezig was, zodat een storing daarin als oorzaak van de brand kan worden uitgesloten, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat op voornoemde datum en plaats sprake is geweest van brandstichting. De verdachte en [medeverdachte] hebben de brand samen opzettelijk aangestoken, zodat kan worden gesproken van een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit en dus van medeplegen. Het was, gelet op de hiervoor beschreven bevindingen, ook de verdachte die aanwezig was bij de 112-melding door [medeverdachte] en die zei dat door de brandweer een redvoertuig werd ingezet.
Van de door de verdachte en [medeverdachte] door middel van aanmaakblokjes gestichte brand is naar het oordeel van het hof in elk geval gemeen gevaar voor het hiervoor genoemde pand en de zich in dat pand bevindende goederen te duchten geweest.
Al met al acht het hof het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals in de bewezenverklaring is omschreven.
De verweren van de raadsman te dier zake worden verworpen.
Parketnummer 03-702525-15, feit 3 primair
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit stelt het hof op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de nacht van 11 augustus 2014 is brand ontstaan aan het pand van [benadeelde 7] aan [adres 4] (gemeente Brunssum). [medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte deze brand heeft gesticht door een heel pak aanmaakblokjes in een hoek te leggen en deze aan te steken. Als gevolg van de brand is het hiervoor genoemde pand gedeeltelijk afgebrand. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] en de verdachte samen tegen haar hebben verteld dat de brand in het schuurtje van [benadeelde 7] was aangestoken. Zoals reeds hiervoor is overwogen, acht het hof deze verklaringen van [medeverdachte] en [getuige 1] betrouwbaar en geloofwaardig.
Gelet op de verklaring van [medeverdachte] dat de brand in het pand aan [adres 4] op 11 augustus 2014 is aangestoken, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat op voornoemde datum en plaats sprake is geweest van brandstichting. De verdachte heeft deze brand in zijn eentje aangestoken en de rol die [medeverdachte] hierbij heeft gehad, lijkt meer op die van een medeplichtige dan op die van een medepleger. Het hof spreekt de verdachte daarom vrij van het tenlastegelegde medeplegen.
Van de door de verdachte door middel van aanmaakblokjes gestichte brand is naar het oordeel van het hof in elk geval gemeen gevaar voor het hiervoor genoemde pand en de zich in dat pand bevindende goederen te duchten geweest.
Al met al acht het hof het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 3 primair tenlastegelegde met uitzondering van het medeplegen wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals in de bewezenverklaring is omschreven.
Dat, zoals door de raadsman is aangevoerd, in de omgeving van de plaats-delict een jerrycan is gevonden, doet geen afbreuk aan de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden en maakt het oordeel van het hof niet anders.
Ook de overige verweren van de raadsman te dier zake worden verworpen.
(Voorwaardelijke) verzoeken verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aan het hof het verzoek gedaan tot het door de advocaat-generaal laten verstrekken van een afschrift van de mailcorrespondentie tussen het Openbaar Ministerie en de politie over de door de verdediging (bij herhaling) gedane verzoeken ten aanzien van het door de politie (al dan niet) gedane sporenonderzoek aan onder meer de handen en kleding van de verdachte. Voorts heeft de raadsman het hof voorwaardelijk, namelijk indien en mits het hof tot een bewezenverklaring van (één van) de aan de verdachte tenlastegelegde feiten oordeelt, verzocht de verbalisant van wie de TCI-informatie met betrekking tot de verdachte en [medeverdachte] afkomstig is, te horen. Het hof heeft bepaald bij arrest op voornoemde verzoeken te beslissen.
Ten aanzien van beide verzoeken van de raadsman is het hof van oordeel dat toewijzing niet noodzakelijk is voor de beantwoording van (één van) de in artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering opgenomen vragen.
Ten aanzien van het (nadere) sporenonderzoek kan op basis van de door de advocaat-generaal verstrekte informatie worden vastgesteld dat en waarom het niet is verricht en waarom het ook niet langer kan worden verricht. Dit acht het hof afdoende, terwijl de relevantie van het verstrekken van de mailcorrespondentie door het hof in het licht van de hiervoor genoemde door het hof te beantwoorden vragen ook overigens niet valt in te zien.
Ten aanzien van de TCI-informatie geldt hetzelfde, waarbij het hof bovendien vaststelt dat deze informatie niet voor het bewijs is gebruikt.
De verzoeken van de verdediging worden dan ook afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair en het in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 primair bewezenverklaarde wordt telkens als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Het in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 3 primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de duur van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 1 jaar.
De raadsman heeft het hof, indien het (één van) de aan de verdachte tenlastegelegde feiten bewezen acht, verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met de zeer forse overschrijding van de redelijke termijn en om aan de verdachte geen gevangenisstraf op te leggen. Indien het hof toch tot de oplegging van een gevangenisstraf zou overgaan, heeft de raadsman bepleit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de duur van het voorarrest, in combinatie met een taakstraf van 240 uren.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich in de periode van 1 juli 2014 tot en met 11 augustus 2014 driemaal schuldig heeft gemaakt aan brandstichting, waarvan tweemaal in vereniging met een ander, terwijl daarvan telkens gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Brandstichting is een (potentieel) bijzonder destructief en gevaarzettend feit, waarbij zeer gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Een brand kan snel een grote vorm aannemen en een onbeheersbaar karakter krijgen. Dit geldt temeer voor brandstichting aan auto’s waarin, zoals algemeen bekend, brandgevaarlijke stoffen zoals benzine aanwezig kunnen zijn. Daarnaast kan brandstichting, zeker wanneer die ’s nachts plaatsvindt, gevoelens van angst en onveiligheid oproepen bij de omwonenden, leiden tot maatschappelijke onrust en aanzienlijke materiële schade tot gevolg hebben. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de feiten als vrijwilliger werkzaam was bij de lokale brandweereenheid [gemeente 1] . Twee van de drie bewezenverklaarde, door de verdachte gestichte branden heeft hij in de hoedanigheid van brandweerman zelf geblust. Brandweerlieden hebben een voorbeeldfunctie en zijn bij uitstek de personen die onder meer bij (uitslaande) branden ervoor zorgen dat, met gevaar voor eigen leven, de veiligheid van personen en goederen wordt beschermd door met de geëigende middelen de branden tegemoet te gaan. De maatschappij moet kunnen vertrouwen op brandweerlieden wanneer hun belangrijke inzet nodig is. Dat vertrouwen is door de verdachte ernstig aangetast. Verder heeft de verdachte misbruik gemaakt van de publieke middelen die de brandweer ten dienste staan om mensen of goederen te beschermen tegen een brand. Deze middelen hadden immers niet ingezet hoeven te worden als de verdachte de branden niet had gesticht.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 januari 2025, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte niet meer werkzaam is als vrijwilliger bij de brandweer, kampt met psychische problemen en daarvoor in behandeling is, een WIA-uitkering ontvangt, vrijwilligerswerk doet als conciërge op een basisschool en als beheerder van een gemeenschapsvoorziening in het dorp waar hij woont, een relatie heeft en inwoont bij zijn ouders.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum, en met het oog op een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten is naar het oordeel van het hof een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – aanzienlijk is overschreden.
De verdachte is op 24 augustus 2014 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 27 september 2017 in de zaak tegen de verdachte vonnis gewezen. Er is daarmee in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim dertien maanden.
Op 11 oktober 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 2 april 2025. De redelijke termijn is daarmee in hoger beroep met vijf jaar en ruim vijf maanden overschreden. Een dergelijke overschrijding is uitzonderlijk en dient naar het oordeel van het hof derhalve met een forse strafkorting te worden gecompenseerd.
Het hof acht, onder deze bijzondere omstandigheden, de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de duur van het voorarrest, passend en geboden.
De oplegging van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van het voorarrest niet overstijgt, zoals door de raadsman van de verdachte is verzocht, zou geen recht doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Hetgeen het hof omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken, maakt dat niet anders.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Beslag
In de onderhavige zaak zijn onder de verdachte vijf stuks aanmaakblokjes (goednummer 2371695) en één iPhone (goednummer 2377943) inbeslaggenomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte kenbaar gemaakt afstand te doen van deze voorwerpen. Het hof zal ten aanzien van het beslag dan ook geen beslissing meer nemen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij [benadeelde 5] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 4.280,03 aan materiële schade, te weten verlies van de in brand gestoken personenauto van het merk BMW (model 320d), vastgesteld aan de hand van de verkoopwaarden van vergelijkbare auto’s, alsmede stallings- en bergingskosten.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering geheel toegewezen.
De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. De voeging duurt, gelet op de toewijzing van de vordering in eerste aanleg, evenwel van rechtswege voort in hoger beroep.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof primair verzocht de benadeelde partij [benadeelde 5] in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman de vordering betwist en het hof verzocht deze af te wijzen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 5] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader [medeverdachte] rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.280,03. De verdachte en zijn mededader zijn tot vergoeding van die schade gehouden. De vordering zal dan ook in het geheel en hoofdelijk worden toegewezen. Indien en voor zover de verdachte of zijn mededader de schade vergoedt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader [medeverdachte] rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 5] is toegebracht tot een bedrag van € 4.280,03. De verdachte en de mededader zijn daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, ziet het hof aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 4.280,03. Het hof zal daarbij bepalen dat, indien verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling voor de duur van ten hoogste 52 dagen kan worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 188.250,00 aan materiële schade.
Bij het vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank van oordeel was dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting
van het strafgeding zou opleveren.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocate van de benadeelde partij de eis verminderd tot een bedrag van € 30.250,00, bestaande uit sloop- en saneringskosten van het (in brand gestoken) pand aan [adres 2] . In zoverre is de vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsman van de verdachte heeft het hof primair verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman het hof verzocht om conform de rechtbank te oordelen dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Meer subsidiair is de vordering betwist en heeft de raadsman het hof verzocht de vordering tot schadevergoeding integraal af te wijzen. De raadsman heeft naar voren gebracht dat de opgegeven sloop- en saneringskosten geen rechtstreeks verband houden met de brand aan het pand aan [adres 2] op 1 juli 2014. Het pand was immers reeds genomineerd voor sloop en moest kennelijk eerst worden gesaneerd, aldus de raadsman.
Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof genoegzaam gebleken dat als gevolg van het in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader [medeverdachte] rechtstreeks materiële schade aan het pand aan [adres 2] is ontstaan. Dit pand is nagenoeg volledig afgebrand. Het hof stelt evenwel vast dat uit het proces-verbaal van aangifte, zoals opgenomen op pagina’s 149 en 150 van het dossier, volgt dat het een oud pand betrof en dat de benadeelde partij [benadeelde 4] , die sinds het begin van 2014 eigenaar van het pand was, op het moment van de brandstichting en dus al voor het moment van het ontstaan van de schade de sloop dan wel renovatie van het pand overwoog.
Tegen deze achtergrond is door het hof, zonder nader onderzoek, niet vast te stellen wat bij deze scenario’s de (minimale) omvang is van de (materiële) schade, in de zin van meerkosten ten opzichte van de reeds voorgenomen sloop of renovatie van het pand, als gevolg van de onder 2 primair bewezenverklaarde brandstichting.
Het hof is van oordeel dat dergelijk nader onderzoek naar de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De vordering is daarom niet-ontvankelijk en de benadeelde partij kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu vaststaat dat door het in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader rechtstreeks schade is toegebracht, doch de omvang van deze schade in dit strafproces niet kan worden vastgesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren op de wijze dat ieder zijn eigen kosten draagt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair en in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair en in de zaak met parketnummer 03-702525-15 onder 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.280,03 (vierduizend tweehonderdtachtig euro en drie cent), bestaande uit vergoeding van materiële schade, en bepaalt dat de verdachte met zijn mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, zodat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader de schade vergoedt, ook de ander daardoor bevrijd zal zijn van zijn betalingsverplichting;
veroordeelt de verdachte in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721498-14 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.280,03 (vierduizend tweehonderdtachtig euro en drie cent), bestaande uit materiële schadevergoeding, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 52 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] in het geheel niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 4] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen. Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 2 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.