ECLI:NL:GHSHE:2025:88

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
200.344.667_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 50,- per kind per maand moest betalen, maar de man stelde dat zijn financiële situatie was veranderd door een ZW-uitkering die hij sinds 2 mei 2023 ontvangt. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte de wijziging en stelde dat de man nog steeds voldoende draagkracht had. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 november 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de man door zijn ziekte geen verdiencapaciteit heeft en dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Het hof heeft de kinderalimentatie met ingang van 2 mei 2023 vastgesteld op € 50,- per maand, te verdelen over de drie minderjarige kinderen, en heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd. De beslissing houdt rekening met de gewijzigde omstandigheden en de draagkracht van beide ouders. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.344.667/01
zaaknummer rechtbank : C/01/396943/ FA RK 23-3854
beschikking van de meervoudige kamer van 16 januari 2025
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.A. van den Heuvel te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.H. Kroon te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 8 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 mei 2024.
2.2.
De vrouw heeft op 5 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 26 november 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 2] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 maart 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 november 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 november 2024 met bijlagen.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw zijn op 5 november 2013 te Eindhoven (opnieuw) gehuwd.
3.3.
De man heeft de Marokkaanse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.4.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ), en
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 4] ),
(hierna ook: de kinderen).
3.5.
Bij beschikking van 14 mei 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 juni 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.1.
In die beschikking heeft de rechtbank verder bepaald dat het aangehechte en door partijen op 6 februari 2018 ondertekende ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking. Partijen zijn in dit ouderschapsplan, voor zover nu van belang, overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2018 als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van in totaal € 200,- per maand zal voldoen.
3.6.
Bij beschikking van 14 maart 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant genoemde beschikking van 14 mei 2018 en het daaraan gehechte ouderschapsplan, voor wat betreft de kinderalimentatie gewijzigd, en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2022 nader vastgesteld op een bedrag van € 48,- per kind per maand en vanaf 1 januari 2023 op een bedrag van € 50,- per kind per maand.
3.7.
De door de man te betalen kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2024 € 53,10 per kind per maand.
3.8.
[minderjarige 1] is op [datum] meerderjarig geworden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de man alleen kinderalimentatie voor de drie minderjarige kinderen van partijen dient te voldoen.

4.De omvang van het geschil

De procedure in eerste aanleg
4.1.
De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om genoemde beschikking van de rechtbank van 14 maart 2023 te wijzigen, voor wat betreft de daarbij (nader) vastgestelde kinderalimentatie, en om de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2023 (nader) vast te stellen op een bedrag van € 12,50 per kind per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Kosten rechtens.
4.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht om het verzoek van de man af te wijzen.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze zaak van belang, het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen.
De procedure in hoger beroep
4.4.
De man kan zich met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
4.5.
De grieven van de man richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.5.1.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, alleen voor zover de rechtbank daarbij het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie heeft afgewezen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang 1 februari 2023 (nader) wordt vastgesteld op een bedrag van € 12,50 per kind per maand, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek verduidelijkt en aangegeven dat hij verzoekt te bepalen dat vanaf het moment dat [minderjarige 1] meerderjarig is en hij niet langer meer een onderhoudsbijdrage aan [minderjarige 1] betaalt zijn totale draagkracht van € 50,- per maand verdeeld moet worden over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en dat hij voor hen alsdan dus een bijdrage van € 16,67 per kind per maand kan betalen.
4.6.
De vrouw verzoekt in hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft; de vrouw en de kinderen wonen in Nederland.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
5.3.
Vast staat dat de man vanaf 2 mei 2023 een ZW-uitkering ontvangt. Dit maakt dat – naar het oordeel van het hof – sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat de inkomenssituatie van de man met ingang van die datum gewijzigd is. De man ontving ten tijde van de beschikking van 14 maart 2023 immers een WW-uitkering. In hoeverre deze wijziging ook
rechtens relevantis en maakt dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie dient te worden gewijzigd, zal het hof hierna beoordelen.
Ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie
5.4.
Tussen partijen is in hoger beroep de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de kinderalimentatie niet (langer) in geschil. Partijen zijn het erover eens dat de ingangsdatum van de wijziging dient te worden bepaald op 2 mei 2023, zodat deze vast staat.
Hoogte behoefte kinderen
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2018 in totaal € 450,- per maand bedroeg.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt per 1 januari 2023 in totaal € 511,- per maand en per 1 januari 2024 in totaal € 542,- per maand.
Draagkracht
5.6.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen dienen de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.7.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Draagkracht man
5.8.
De man stelt dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de eerder door de rechtbank (nader) vastgestelde kinderalimentatie te kunnen voldoen.
De rechtbank heeft de draagkracht van de man in de beschikking van 14 maart 2023 vastgesteld op basis van een fictief inkomen in 2022 van € 24.627,- bruto per jaar; na indexatie bedraagt dit inkomen in 2024 € 27.043,11 bruto per jaar. Genoemd inkomen is gebaseerd op de verdiencapaciteit van de man volgens het arbeidsdeskundige rapport van november 2021 van het UWV. De man heeft momenteel echter geen verdiencapaciteit omdat hij ziek is. De man kampt met een depressie. Hij slikt hiervoor antidepressiva. De man heeft daarnaast twee behandelaren bij [instantie] (hierna: [instantie] ), zijnde één behandelaar voor de medicatie en één psycholoog. Vanaf 3 december 2024 komt daar nog ambulante therapie bij. De man ontvangt met ingang van 2 mei 2023 een ZW-uitkering. In 2024 bedraagt deze ZW-uitkering € 23.396,04 bruto per jaar. Het UWV controleert ook tussentijds of aan de voorwaarden voor een ZW-uitkering wordt voldaan. Er loopt nu geen re-integratietraject. Binnenkort is de man twee jaar ziek. Afhankelijk van de uitkomst van het nog door het UWV te verrichten onderzoek valt de man daarna terug op een WW-uitkering of een WIA-uitkering. De man betwist dat hij geld verdient met activiteiten via TikTok en Facebook.
5.9.
De vrouw betwist dat de man geen verdiencapaciteit heeft. Ook in hoger beroep heeft de man onvoldoende gesteld om een rechtens relevante wijziging van omstandigheden aan te kunnen nemen. De man heeft niet aangetoond waarom zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Zo blijkt uit de stukken niet waarom de man zich bij zijn werkgever heeft ziekgemeld en waarom hij niet in staat is om te werken. Ook heeft de man geen gegevens overgelegd van een re-integratieplan. Uit het arbeidsdeskundig rapport van het UWV van 26 november 2021 volgt dat de man slechts voor 19,6% arbeidsongeschikt is. Bovendien verdient de man geld met activiteiten via TikTok en Facebook.
5.10.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.10.1.
Gelet op het debat van partijen dient het hof in de eerste plaats te beoordelen of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is.
Vast staat dat de man zich in februari 2023 bij zijn werkgever heeft ziekgemeld. De man stelt dat hij kampt met een depressie en met slaapproblemen. De man heeft onweersproken gesteld dat hij hiervoor antidepressiva slikt en dat hij onder behandeling is van een psychiater en psycholoog bij [instantie] . Ook heeft de man onweersproken gesteld dat hij in december 2024 zal starten met ambulante therapie. Deze stellingen van de man worden gedeeltelijk onderschreven in de door de man in eerste aanleg overgelegde producties 10 (journaalbericht van de huisarts) en 11 (verwijzing naar [instantie] ). Ook staat vast dat de man met ingang van 2 mei 2023 een ZW-uitkering ontvangt. Of de man nog steeds aan de voorwaarden voor een ZW-uitkering voldoet wordt (ook tussentijds) door het UWV beoordeeld. Genoemde feiten en omstandigheden maken dat – naar het oordeel van het hof – het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is en niet aan de man te verwijten valt, omdat het inkomensverlies is veroorzaakt door ziekte. Op dit moment kan daarom, anders dan de vrouw betoogt, aan de man geen verdiencapaciteit worden toegekend. Dit brengt met zich dat voor de berekening van de draagkracht van de man uit dient te worden gegaan van het huidige inkomen van de man uit een ZW-uitkering. Dat de man in een eerder rapport van een arbeidsdeskundige in november 2021 slechts voor 19,6% arbeidsongeschikt werd geacht, maakt dat niet anders. Dit betrof een rapport dat in het kader van een andere eerdere ziekmelding door een arbeidsdeskundige is opgesteld. Het is derhalve niet representatief voor de actuele situatie.
De man heeft verder onweersproken gesteld dat hij het einde van de 2-jaarstermijn bij ziekte nadert en dat het UWV voornemens is om een nieuw (arbeidsdeskundig) onderzoek te laten verrichtten. Het hof merkt daarbij op dat de man wel gehouden is om de vrouw te informeren over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid en zijn inkomenssituatie na afloop van genoemde 2-jaarstermijn, zodat de gevolgen hiervan voor de draagkracht van de man dan opnieuw kunnen worden vastgesteld.
5.10.2.
Het hof zal voor de vaststelling van de draagkracht van de man uitgaan van de door de man overgelegde betaalspecificatie van het UWV over de maand juli 2023 en de tarieven 2023-2. Uit deze betaalspecificatie volgt dat de man een ZW-uitkering ontvangt van afgerond € 1.880,- bruto per maand. Dit is inclusief vakantiegeld.
5.10.3.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt derhalve € 1.442,- per maand.
5.10.4.
Omdat het netto besteedbaar inkomen van de man lager is dan € 1.680,- per maand (draagkrachttabel 2023) houdt het hof – conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) – rekening met de minimumdraagkracht van € 50,- per maand.
Over de periode van 2 mei 2023 tot 1 september 2023 is ook [minderjarige 1] nog minderjarig. Dit brengt met zich dat de man in die periode ook nog onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige 1] . De beschikbare draagkracht van de man dient daarom in die periode over vier kinderen te worden verdeeld. Met ingang van 1 september 2023 dient de draagkracht van de man over de drie nog minderjarige kinderen te worden verdeeld.
Draagkracht vrouw
5.11.
Vast staat dat de vrouw in de periode vanaf mei 2023 een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt. Conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen (omtrent de alimentatiegerechtigde ouder die een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt) gaat het hof ervan uit dat de vrouw geen draagkracht heeft.
Zorgkorting
5.12.
Tussen partijen is in hoger beroep het percentage van de zorgkorting in geschil.
De man stelt dat hij op grond van de geldende zorgregeling aanspraak kan maken op een zorgkorting van 30%. De vrouw betwist dit. De man komt volgens haar de geldende zorgregeling niet volledig na. De weekendregeling wordt nagekomen, maar de vakantieregeling wordt slechts gedeeltelijk nagekomen.
5.13.
Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen in eerste aanleg overeenstemming over de zorgregeling hebben bereikt, die is vastgelegd in de bestreden beschikking. Ingevolge deze zorgregeling heeft de man een ruime weekendregeling met de kinderen en verblijven zij daarnaast de helft van de schoolvakanties bij de man. In hoeverre de man die zorgregeling ook daadwerkelijk nakomt, is in hoger beroep in geschil. Nog daargelaten op welk zorgkortingspercentage de man conform de in bestreden beschikking vastgelegde zorgregeling aanspraak kan maken en of die zorgregeling wel volledig door de man wordt nagekomen, is de draagkracht van de man en de vrouw tezamen onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Zoals het hof reeds hiervoor heeft vastgesteld beschikt de man slechts over de minimumdraagkracht van € 50,- per maand en heeft de vrouw geen draagkracht. Dit terwijl het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen per 1 januari 2023 € 511,- per maand. Per 1 september 2023 is [minderjarige 1] meerderjarig. De behoefte van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bedraagt per 1 september 2023 in totaal € 383,25 per maand en per 1 januari 2024 in totaal € 406,50 per maand bedraagt. Dit maakt dat er sprake is van een zodanig tekort dat de man de zorgkorting waar hij ingevolge de zorgregeling recht op zou hebben niet kan verzilveren.
Vaststelling kinderalimentatie
5.14.
Het hof stelt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 2 mei 2023 vast op een bedrag van € 50,- per maand, waarbij het hof opmerkt dat deze kinderalimentatie over de periode van 2 mei 2023 tot 1 september 2023 over vier kinderen moet worden verdeeld en met ingang van 1 september 2023 over drie kinderen moet worden verdeeld. De bijdrage bedraagt met inachtneming van de wettelijke indexering per 1 januari 2024 in totaal € 53,10 per maand en per 1 januari 2025 in totaal € 56,55 per maand.
Terugbetaling
5.15.
Een terugbetalingsverplichting is in deze zaak niet aan de orde. Het hof komt weliswaar met ingang van 2 mei 2023 tot een lagere door de man te betalen kinderalimentatie dan dat de rechtbank in de beschikking van 14 maart 2023 heeft vastgesteld, maar de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken gesteld dat de man vanaf mei 2023 geen kinderalimentatie meer heeft voldaan.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal – gelet op de familierechtelijke aard van de zaak – de proceskosten in hoger beroep compenseren.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 mei 2024, voor zover de rechtbank daarbij het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie heeft afgewezen,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2023, voor wat betreft de daarbij (nader) vastgestelde kinderalimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 2 mei 2023 tot 1 september 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats]
een bedrag van in totaal € 50,- per maand zal betalen,
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang 1 september 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats]
een bedrag van in totaal € 50,- per maand zal betalen,
en met ingang van 1 januari 2024 in totaal € 53,10 per maand zal betalen,
en met ingang van 1 januari 2025 in totaal € 56,55 per maand zal betalen,
en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, J.C.E. Ackermans-Wijn en L.M.H. Nelissen en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn op 16 januari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.