ECLI:NL:GHSHE:2025:874

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
20-001810-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met aanpassing van de betalingsverplichting

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 151.219,46 en een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar past de betalingsverplichting aan vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die op 9 juli 2021 was gedaan. Het hof oordeelt dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan 20 maanden is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. De nieuwe betalingsverplichting wordt vastgesteld op € 136.097,51. Het hof overweegt dat de betrokkene geen voldoende redenen heeft aangevoerd voor een verdere vermindering van het bedrag, en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend aan hem is toegekomen, niet aan zijn echtgenote. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd, en het hof doet opnieuw recht door de aangepaste betalingsverplichting op te leggen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001810-21 (OWV)
Uitspraak : 28 maart 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juli 2021 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-702607-15 (ontneming) tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij uitspraak waarvan beroep heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 151.219,46 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd – vastgesteld op 1080 dagen.
Namens de betrokkene is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de uitspraak waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 151.219,46 en aan de betrokkene – rekening houdende met de overschrijding van de redelijke termijn – de verplichting zal opleggen tot betaling van een bedrag van € 145.000,00 aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsvrouw van de betrokkene heeft primair bepleit dat de door de betrokkene verkregen bedragen niet wederrechtelijk zijn verkregen en dat de kasopstelling derhalve onjuist is. Subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht om het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met een bedrag van € 54.660,00 in verband met de stortingen die door [medeverdachte] zijn verricht ten behoeve van de bankrekening van de betrokkene. Tevens dient het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de raadsvrouw met 50% te worden verminderd, omdat dit bedrag aan de echtgenote van de betrokkene, [betrokkene] , is toegekomen. Ten slotte heeft de raadsvrouw het hof verzocht om het te ontnemen bedrag te matigen in verband met betalingsonmacht aan de zijde van de betrokkene.
Uitspraak waarvan beroep
Het hof verenigt zich met de uitspraak waarvan beroep, met aanvulling van de gronden waarop dit berust, doch met uitzondering van de opgelegde betalingsverplichting.
Aanvulling van gronden en de op te leggen betalingsverplichting
De raadsvrouw heeft de in eerste aanleg gevoerde verweren te aanzien van de ontnemingsvordering in hoger beroep herhaald. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verweren van de verdediging met betrekking tot de kasopstelling en de wederrechtelijkheid van het verkregen voordeel vinden aldus hun weerlegging in de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van de rechtbank.
In hoger beroep heeft de raadsvrouw onder meer aanvullend aangevoerd dat het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel met 50% dient te worden verminderd, omdat dit bedrag aan de echtgenote van de betrokkene, [betrokkene] , zou zijn toegekomen. Tevens heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op betalingsonmacht aan de zijde van de betrokkene.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van [betrokkene]
Het hof stelt vast dat bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Limburg van 9 juli 2021 onder parketnummer 03-702637-15 de echtgenote van de betrokkene, [betrokkene] , is vrijgesproken van (gewoonte)witwassen in de periode van 27 mei 2009 tot en met 27 mei 2015. Aldus is komen vast te staan dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel – betreffende een bedrag van € 151.219,46 – enkel aan hem is toegekomen en niet (ook) aan zijn echtgenote. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
Beroep op betalingsonmacht
Ten aanzien van het beroep van de verdediging met betrekking tot betalingsonmacht aan de zijde van de betrokkene, op grond waarvan de betalingsverplichting volgens de raadsvrouw dient te worden gemachtigd, oordeelt het hof het volgende.
In het ontnemingsgeding is de draagkracht alleen dan aanleiding voor matiging indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Daarbij is van belang dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid heeft om de betrokkene gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, en dat de betrokkene op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering, vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken.
Naar het oordeel van het hof is er, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden om reeds nu op grond van de gestelde draagkracht van de veroordeelde de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat namens de betrokkene op 23 juli 2021 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 28 maart 2025 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 20 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal om deze reden de door de rechtbank opgelegde betalingsverplichting verminderen met 10%. Aldus zal het hof aan de betrokkene een betalingsverplichting opleggen voor een bedrag van € 136.097,51.
Het hof overweegt ten slotte dat bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Limburg van 9 juli 2021 in de strafzaak tegen de betrokkene onder parketnummers 03/702607-15 en 03/702636-17 de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg reeds is verdisconteerd.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt de uitspraak waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en doet in zoverre opnieuw recht:
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 136.097,51 (honderdzesendertigduizend zevenennegentig euro en eenenvijftig cent);
bevestigt de uitspraak waarvan beroep, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker en mr. N. van Abeelen, griffiers,
en op 28 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F. van Es en mr. S. van den Akker zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.