ECLI:NL:GHSHE:2025:869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
20-001815-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak betreffende deelneming aan een criminele organisatie, openlijke geweldpleging, telen van hennep en gewoontewitwassen

In deze ontbindingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juli 2021. De verdachte is schuldig bevonden aan deelneming aan een criminele organisatie, openlijke geweldpleging, het telen van hennep en gewoontewitwassen. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 411.816,23, wat aanzienlijk hoger is dan het bedrag dat de rechtbank eerder had vastgesteld op € 126.140,07. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof de eerdere uitspraak zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou verhogen. De verdediging voerde aan dat de betrokkene geen wederrechtelijk voordeel had verkregen en dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene wel degelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, onderbouwd door bewijsmiddelen uit eerdere strafzaken. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden, maar heeft dit verdisconteerd in de uitspraak.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001815-21 (OWV)
Uitspraak : 28 maart 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juli 2021 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-702608-15 (ontneming) tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij uitspraak waarvan beroep heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 126.140,07 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd – vastgesteld op 1080 dagen.
Namens de betrokkene is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de uitspraak waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 409.816,23 en aan de betrokkene de verplichting zal opleggen tot betaling van dat bedrag aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de betrokkene heeft het hof verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen, nu de betrokkene geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Uitspraak waarvan beroep
De bestreden uitspraak zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Het hof verwijst naar de uit zaakdossiers 12A en 12B gebruikte bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage bij het arrest van dit hof in de onderliggende strafzaak gewezen op 28 maart 2025 onder parketnummer 20-001811-21, welk het hof tevens als bewijsmiddel bezigt in deze uitspraak. Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op deze wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 28 maart 2025 onder parketnummer 20-001811-21 onder meer veroordeeld voor het in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen van ongeveer 1707 hennepplanten in maart 2015 (feit 4), het medeplegen van gewoontewitwassen in de onderneming [bedrijf] in de periode van 1 januari 2010 tot en met 16 juni 2014 (feit 8) en gewoontewitwassen in de periode van 27 mei 2009 tot en met 27 mei 2015 (feit 9).
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan, aangezien de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. Daartoe is – kort weergegeven – het navolgende aangevoerd. Voor wat betreft [bedrijf] is de omzet volgens de raadsman ook gestort als ‘money collect’ en deels onder incassowerkzaamheden en de auto’s van de betrokkene. Er was geen sprake van witwassen. Ten aanzien van de hennepplantage is bepleit dat de plantage niet van de betrokkene was. Ook de berekening voor de opbrengst van de hennepplantage is onbegrijpelijk. Met betrekking tot de kasopstelling is bepleit dat de berekening onbetrouwbaar is en er vele correcties geplaatst kunnen worden. Er is teveel twijfel en onduidelijkheid, waardoor de ontnemingsvordering volgens de verdediging dient te worden afgewezen.
Het oordeel van het hof
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, waarvoor het hof verwijst naar de bewijsmiddelenbijlage in de strafzaak tegen de betrokkene, komt het hof tot het volgende oordeel.

De kasopstelling (zaakdossier 12B)

Het hof heeft in de strafzaak tegen de betrokkene onder feit 9 bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van € 180.800,07 in de periode van 27 mei 2009 tot en met 2015. De bewezenverklaring steunt op een analyse van de contante (privé) geldstromen van de betrokkene in deze onderzoeksperiode. Op grond daarvan is een kasopstelling gemaakt waaruit bleek dat de betrokkene en zijn echtgenote in die periode € 180.800,07 méér contant hebben uitgegeven dan dat zij contant beschikbaar zouden hebben gehad.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vermogensbestanddelen die het voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen zijn (HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013, 293). Desondanks is het hof van oordeel dat een deel van het door middel van de kasopstelling berekende bedrag dat het voorwerp van het witwassen door de veroordeelde vormt kan worden aangemerkt als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel door de betrokkene. Het kan niet anders dan dat het witgewassen bedrag hem (en zijn echtgenote) daadwerkelijk tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen in uitgaven die aan de betrokkene ten goede zijn gekomen, zoals kosten voor levensonderhoud, maar ook de aankoop van voertuigen, premiebetalingen van verzekeringen, onderhoud van motorfietsen en contributie voor het lidmaatschap van MC Bandidos . Gelet daarop kan naar het oordeel van het hof het door de betrokkene witgewassen bedrag deels worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de correcties die volgens de verdediging dienen te worden gemaakt, is het hof van oordeel dat de onderbouwing voor de gestelde correcties ontbreekt. Het hof ziet dan ook geen reden om aan de betrouwbaarheid van de kasopstelling te twijfelen.
Uitzondering daarop vormen de contante stortingen en money transfers ten behoeve van [betrokkene] . Uit het arrest in de strafzaak blijkt dat de betrokkene (en/of zijn echtgenote) in de onderzoeksperiode voor een totaalbedrag van € 52.660,00 heeft/hebben gestort op de bankrekening van [betrokkene] en dat de betrokkene voor een totaalbedrag van € 2.000,00 contante stortingen ten behoeve van zogenaamde money transfers naar [betrokkene] heeft verricht. Deze geldbedragen strekten niet ten voordele van de betrokkene en betreffen dus geen wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene.
Het door de betrokkene wedderechtelijk verkregen voordeel op basis van de kasopstelling betreft derhalve (€ 180.800,07 - € 52.660,00 =) € 128.140,07.

Voordeel uit de onderneming [bedrijf] (zaakdossier 12A)

Het hof heeft voorts in de strafzaak tegen de betrokkene onder feit 8 bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van een bedrag van € 352.671,55 in de onderneming [bedrijf] gedurende de periode van 1 januari 2010 tot en met 16 juni 2014.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de betrokkene in 2010 een winstaandeel in [bedrijf] had van 95% en dat hij in de jaren 2011 tot en met 2014 een winstaandeel in [bedrijf] had van 70%. Op basis van het witgewassen bedrag van € 352.671,55 in de onderneming [bedrijf] kan het wedderrechtelijk verkregen voordeel dat hiervan aan de betrokkene is toegekomen op basis van de onderstaande tabel worden vastgesteld op een bedrag van € 261.370,09.
Jaar
Onverklaarbare geldstroom
Winstaandeel [verdachte]
Aandeel wederrechtelijk verkregen voordeel [verdachte]
2010
€ 58.000
95 %
€ 55.100,00
2011
€ 122.106,31
70 %
€ 85.474,42
2012
€ 77.305,24
70 %
€ 54.113,67
2013
€ 52.760,00
70 %
€ 36.932,00
2014
€ 42.500,00
70 %
€ 29.750,00
Totaal:
€ 352.671,55
€ 261.370,09
Daarnaast stelt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat er totaal een bedrag van € 26.111,65 contant in de onderneming [bedrijf] is gestort uit het privévermogen van de vennoten, zonder dat te herleiden was welke vennoot de storting had verricht. Het hof zal het aandeel van de betrokkene in deze stortingen berekenen aan de hand van zijn winstaandeel in de onderneming. Op basis van het winstaandeel van de betrokkene stelt het hof op grond van de hieronder weergegeven tabel vast dat de betrokkene een bedrag van € 22.306,07 aan contant geld in de onderneming heeft gestort.
Jaar
Niet herleidbare privéstortingen
Winstaandeel [verdachte]
Aandeel wederrechtelijk verkregen voordeel [verdachte]
2010
€ 16.111,65
95 %
€ 15.306,07
2011
70 %
-
2012
€ 10.000,00
70 %
€ 7.000,00
2013
70 %
-
2014
70 %
-
Totaal
€ 26.111,65
€ 22.306,07
Gelet op het hiervoor overwogene concludeert het hof dat de betrokkene – op basis van een winstaandeel van eerst 95% in 2010 en in de opvolgende jaren van 70% – een bedrag van (€ 261.370,09 + € 22.306,07 = ) € 283.676,16 aan wederrechtelijk verkregen voordeel vanuit de onderneming [bedrijf] heeft genoten.

Voordeel uit hennepteelt in Duitsland (zaakdossier 8)

Het hof zal, net als de rechtbank, het vermeende voordeel uit de hennepteelt in Duitsland buiten beschouwing laten in de ontnemingsprocedure. Niet zonder meer kan worden vastgesteld wat de opbrengst van de hennepteelt is geweest en of, en zo ja in hoeverre, die opbrengst ten gunste van de betrokkene is gekomen. Men zou bij de hennepplantage net uit de kosten zijn gekomen. Daarbij komt dat, voor zover er al opbrengst zou zijn genoten, deze reeds onderdeel uitmaakt van het berekende kasverschil in de contante kasopstelling.
Resumé
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van (€ 128.140,07 + € 283.676,16 =) € 411.816,23.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat op 22 juli 2015 een vordering aanvraag machtiging tot het in conservatoir beslag nemen ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering van de onder de betrokkene inbeslaggenomen geldbedragen en motorfietsen is uitgegaan, welke machtiging vervolgens op 23 juli 2015 door de rechter-commissaris is verleend. Het hof merkt dit moment aan als aanvangsdatum van de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure. De rechtbank heeft vervolgens op 9 juli 2021 uitspraak gedaan. Aldus is niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn uitspraak gedaan en is de redelijke termijn met ruim 4 jaren overschreden in eerste aanleg. Voorts stelt het hof vast dat namens de betrokkene op 23 juli 2021 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 28 maart 2025 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 20 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijdingen van de redelijke termijn rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Nu het hof de overschrijding van de redelijke termijn al heeft verdisconteerd in de samenhangende en gelijktijdig uitgesproken strafzaak, zal het hof in de onderhavige zaak volstaan met de enkele constatering van deze overschrijding.
Het hof zal aan de betrokkene aldus een betalingsverplichting opleggen voor een bedrag van € 411.816,23.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde LOVS-afspraken voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag aan betalingsverplichting niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 1080 dagen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt de uitspraak waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
411.816,23 (vierhonderdelfduizend achthonderdzestien euro en drieëntwintig cent);
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 411.816,23 (vierhonderdelfduizend achthonderdzestien euro en drieëntwintig cent);
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker en mr. N. van Abeelen, griffiers,
en op 28 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F. van Es en mr. S. van den Akker zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.