ECLI:NL:GHSHE:2025:857

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.348.477_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindigende maatregel en ouderlijk gezag over minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2024 te vernietigen, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd was benoemd. De moeder voerde aan dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de conclusie van de Raad voor de Kinderbescherming, die stelde dat een gezagsbeëindigende maatregel niet in het belang van de kinderen was. De GI daarentegen verzocht om bekrachtiging van de beschikking, stellende dat de kinderen al jarenlang in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de moeder niet in staat is gebleken om de zorg voor hen te dragen. Het hof heeft de feiten en standpunten van alle betrokken partijen zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de moeder in de afgelopen jaren niet heeft laten zien dat zij in staat is om de verantwoordelijkheid voor de kinderen te dragen. De kinderen hebben ernstige emotionele en gedragsproblemen en het hof acht het van groot belang dat er duidelijkheid komt over hun opgroeiperspectief. Het hof heeft daarom het verzoek van de moeder afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 maart 2025
Zaaknummer: 200.348.477/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/421185 / FA RK 24-1724
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Nentjes,
Deze zaak gaat over het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige kinderen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Het hof merkt als belanghebbenden aan:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio [regio] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Het hof merkt als informant aan:
[de (stief)vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de (stief)vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 22 augustus 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 22 november 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarin het gezag van de moeder over de kinderen is beëindigd en opnieuw rechtdoende (a) dat het gezag van de moeder ten aanzien van de kinderen in stand blijft en (b) het op de weg van de GI ligt om – onder de vleugel van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing – op gedegen wijze de mogelijkheden van een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder te onderzoeken.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 februari 2025, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 februari 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Nentjes;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De (stief) vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen op de mondelinge behandeling.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de raad van 23 januari 2025, met als bijlage het raadsrapport van
29 maart 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Tot de datum van de hierna te noemen bestreden beschikking werd het ouderlijk gezag over de kinderen uitgeoefend door de moeder.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] stonden sinds 13 september 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd geweest tot 13 september 2024.
3.3.
Op 5 maart 2020 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend, met ingang van 5 maart 2020 tot 13 maart 2020. Bij beschikking van 12 maart 2020 is de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van die dag herroepen en het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van een jaar afgewezen.
3.3.1.
Op 12 maart 2020 is wederom een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend, met ingang van 12 maart 2020 tot 19 maart 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd geweest tot 20 oktober 2020. Bij beschikking van 15 oktober 2020 is het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling afgewezen.
3.3.2.
Op 11 februari 2021 en 12 februari 2021 zijn de verzoeken van de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (met spoed) uit huis te plaatsen afgewezen.
3.3.3.
Op 7 mei 2021 is er een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend, met ingang van 7 mei 2021 tot 21 mei 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd geweest tot 13 september 2024.
3.3.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven in een gezinshuis. [minderjarige 2] is onlangs verhuisd naar een ander gezinshuis.
3.4.
De raad heeft onderzoek gedaan naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel voor de moeder nodig is. De raad heeft hierover gerapporteerd bij rapport van 29 maart 2024.
De raad is tot de conclusie gekomen dat een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de moeder niet geïndiceerd is. De raad heeft het besluit op verzoek van de GI voorgelegd aan de rechtbank op grond van artikel 1:267 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en de GI benoemd tot voogd.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.7.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan de conclusie van de raad dat een gezagsbeëindigende maatregel op dit moment niet in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder voelde zich gehoord door de raad en heeft zich daarom meer opengesteld. De moeder vindt het lastig om de GI te vertrouwen omdat bij de uithuisplaatsingen in haar ogen steeds is uitgegaan van één scenario, namelijk dat de kinderen niet bij de moeder kunnen opgroeien. Omdat de moeder de GI niet vertrouwde, wilde zij ten tijde van de tweede uithuisplaatsing (7 mei 2021) niet vertellen waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verbleven. Na de tweede uithuisplaatsing heeft de GI aantoonbaar weinig gedaan om te werken aan een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. Het is kwalijk dat de GI pas na twee jaar een perspectiefbesluit heeft genomen en pas drie maanden later de raad heeft verzocht om de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel te onderzoeken. De rechtbank heeft hier ten onrechte geen gevolgen aan verbonden. Het contact tussen de moeder en de GI is beperkt tot de evaluatiemomenten van de omgang, maar de moeder vindt het belangrijk dat er een samenwerking is met de GI. Zij staat achter het voorstel van de raad om een onderzoek te laten plaatsvinden door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en is bereid hieraan mee te werken. De moeder erkent dat zij in het verleden niet altijd de juiste keuzes heeft gemaakt, maar vindt dat de GI haar onvoldoende kansen heeft geboden. Zij heeft altijd haar medewerking verleend en is inmiddels onder behandeling van een psycholoog. Het destijds door [instantie 1] verrichte onderzoek naar haar opvoedmogelijkheden is positief afgesloten. De moeder woonde destijds bij haar moeder (oma). De verstandhouding met haar moeder is goed en inmiddels woont de moeder met oma en haar broertje in België. Zij heeft een postadres in [plaats] . Haar verhuizing heeft de moeder in verband met tijdgebrek nog niet kunnen doorgeven aan de GI.
3.8.
De raad voert - samengevat - het volgende aan.
De raad handhaaft het standpunt dat een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de moeder op dit moment niet geïndiceerd is. De raad erkent dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstreken en dat zij last hebben van de onduidelijkheid over hun perspectief, maar een gezagsbeëindiging is een zeer ingrijpende maatregel en een dergelijke beslissing moet kunnen worden verantwoord richting de kinderen. Dit weegt voor de raad zwaarder dan de kinderen nu duidelijkheid te geven over hun opgroeiperspectief. Sommige hypotheses zijn onvoldoende onderzocht, bijvoorbeeld de contactregeling tussen de kinderen en de moeder en de reactie van de kinderen hierop. De raad stelt een NIFP-onderzoek voor. In een dergelijk onderzoek kunnen de opvoedcapaciteiten van de moeder worden onderzocht, evenals die van de vader, en kan het netwerk worden betrokken. Ook kan worden meegenomen welke hulpverlening voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet worden ingezet. Het is een langdurig traject, maar het kan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] helpen bij de (latere) acceptatie van de situatie. Het is de verantwoordelijkheid van de moeder om haar medewerking aan het onderzoek te verlenen en openheid van zaken te geven.
3.9.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
Sinds de geboorte zijn er al ernstige zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderen worden al jarenlang in hun ontwikkeling bedreigd en zij hebben in hun jonge leven al veel meegemaakt. De GI verwijst voor een overzicht van alle gebeurtenissen naar de tijdlijn in de voogdijrapportages (bijlagen 7 en 8 bij het verweerschrift). Uit onderzoek door het kinderteam [instantie 2] (multidisciplinair team) volgt dat de zorgen rondom [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voornamelijk zijn gelegen in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Bij [minderjarige 2] is sprake van angstproblemen, waaronder ernstige slaapproblemen, en er worden kenmerken gezien van PTSS. Ook bij [minderjarige 1] zijn er duidelijke signalen van PTSS te zien. De impact van de meegemaakte gebeurtenissen op haar is groot.
Gelet op alle gebeurtenissen is de GI van mening dat de moeder onvoldoende in staat is gebleken om de zorg en verantwoordelijkheid over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te dragen. Er zijn al jarenlang ernstige zorgen over het gedrag van de moeder, haar opvoedmogelijkheden en over de instabiele relatie met haar moeder (oma moederszijde) waar zij zorgelijke uitspraken over heeft gedaan. De traumabehandeling van [instantie 3] komt niet van de grond. De moeder ontkent dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onveilige situaties hebben meegemaakt en zijn mishandeld. Gelet hierop kan geen gedegen verhaal worden geschreven over wat er is gebeurd met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de periode dat zij bij de moeder verbleven. Er ontstaat een patstelling. Hierdoor kunnen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun trauma’s niet verwerken. Bovendien stagneert de ontwikkeling van de kinderen en het effect van de hulpverlening op het moment dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet duidelijk is. Als het perspectief niet meer bij de moeder ligt, zijn de kinderen vrijer om hun verhaal te doen en kan de hulpverlening de kinderen uitleggen dat de ouders een andere kijk hebben op het verleden.
Gelet op alle gedragingen van de moeder in de afgelopen jaren is de GI van mening dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet bij de moeder ligt. Na de tweede uithuisplaatsing (2021) heeft de GI daarom voornamelijk ingezet op het waarborgen van de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en op hulpverlening voor hen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn gebaat bij structuur, nabijheid, voorspelbaarheid en duidelijkheid. De gezinshuizen bieden de kinderen de beschermende factoren die zij nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Het gaat op dit moment redelijk goed met de kinderen en duidelijkheid over het perspectief door de beëindiging van het gezag van de moeder geeft de kinderen rust. Een nieuw omvangrijk onderzoek zoals de raad adviseert, is niet in het belang van de kinderen. Het gezinshuis en school zien dat [minderjarige 1] het lastig heeft. [minderjarige 2] heeft nog niet kunnen starten met de emotieregulatie training. De gezinshuisouders en school signaleren dat de kinderen heftig reageren op de omgang met de moeder.
Overwegingen hof
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen als (a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of (b) de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid over in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn of haar leeftijd en ontwikkeling. Een kinderrechter dient na te gaan of de gezagsbeëindiging in het concrete geval in redelijke verhouding staat tot het na te streven doel (proportionaliteitsbeginsel) en of het te beogen resultaat niet met een minder ingrijpend alternatief bereikt kan worden (subsidiariteitsbeginsel). Voor het beëindigen van het gezag is vereist dat de rechter een afweging maakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s). Er kan echter slechts sprake zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag als gebleken is dat voortzetting van de het gezag schadelijk is voor het kind.
3.10.3.
Op grond van artikel 1:267 lid 1 BW kan de beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad of het openbaar ministerie.
3.10.4.
Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de GI die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die GI. De GI kan na ontvangst van die mededeling de raad verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad die van de GI zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken (lid 2).
3.10.5
Allereerst staat vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al jarenlang ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Zij hebben al veel meegemaakt in hun korte leven. Bij [minderjarige 2] is sprake van angstproblemen, ernstige slaapproblemen en kenmerken van PTSS. Volgens de behandelaar van [instantie 3] heeft [minderjarige 2] last van angsten en chaos in zijn hoofd. Bij [minderjarige 1] is sprake van angsten, chaos in haar hoofd en nachtmerries. Zij is gediagnosticeerd met PTSS. De traumabehandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt niet van de grond en er is sprake van toenemend problematisch gedrag bij beide kinderen. Bovendien lijken de kinderen tijdens de omgang met de ouders te dissociëren en is na de omgangsmomenten bij zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] sprake van nachtmerries en het extreem zoeken van nabijheid van gezinshuisouders en/of leerkrachten.
3.10.6.
De vervolgvraag is of de moeder in staat is binnen een voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in 2019 onder toezicht gesteld waarbij geconcludeerd werd dat er grote zorgen waren over hun opvoedomgeving bij de moeder en opa en oma (moederszijde) en dat er onvoldoende zicht kwam op deze opvoedsituatie. Het staat vast dat de kinderen in 2020 met ernstige zorgen uit huis zijn geplaatst, waarbij er onder meer vermoedens waren van kindermishandeling, normvervaging en omvangrijke politiecontacten. De kinderen lieten op school opvallende angstreacties zien, grote vermoeidheid ( [minderjarige 2] ) en geheugenproblemen ( [minderjarige 1] ). [minderjarige 1] verklaarde ook dat zij werd mishandeld in de thuissituatie. Vanaf die tijd is door alle betrokken instanties (nog meer) aangedrongen op de noodzaak om zicht te krijgen op de thuissituatie van de moeder en de kinderen. In oktober 2020 zijn de kinderen weer thuis gaan wonen en is de verzochte machtiging uithuisplaatsing niet verlengd. De kinderrechter heeft daarbij overwogen dat het van belang is dat hulpverlening aan moeder en de kinderen wordt ingezet binnen de situatie waarin de moeder primaire opvoeder en hechtingsfiguur is. Daarbij doelde de kinderrechter op onderzoek door kinderteam [instantie 2] naar de achtergrond van de kindsignalen en betrokkenheid van [instantie 1] en de GI in de thuissituatie.
Het hof constateert dat de moeder vervolgens niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van [instantie 2] . Ook heeft de moeder onvoldoende samengewerkt met [instantie 1] en de GI, terwijl tegelijkertijd nieuwe zorgen over de opvoedsituatie van de kinderen bleven binnenkomen. De kinderen bleken in eerste instantie niet ingeschreven op school en er kwamen vrij snel berichten binnen van Veilig Thuis en de politie dat er sprake was van fors huiselijk geweld tussen moeder en haar partner. Ook leken opa en oma (moederszijde) moeder ertoe aan te zetten geen openheid van zaken te geven en niet mee te willen werken aan de hulpverlening. Met als dieptepunt het vertrek van de moeder uit de veilige opvang met de kinderen en het verborgen houden van de kinderen voor instanties, wat de kinderen als zeer angstig hebben ervaren.
Het hof concludeert dat de moeder met haar handelen de kinderen meerdere keren in onveilige en zeer belastende situaties heeft gebracht. Ook heeft de moeder geen inzicht getoond in wat de kinderen nodig hebben nadat zij forse kindsignalen lieten zien. De moeder heeft in die periode niet gedaan wat zij had moeten doen, te weten deze zorgen serieus nemen en medewerking verlenen aan het onderzoeken waar deze zorgen vandaan komen en wat de kinderen nodig hebben.
Ook nu weerspreekt de moeder dat voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sprake is geweest van onveiligheid. Door deze opstelling van moeder komt de traumabehandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet van de grond. Verder geeft de moeder tot op heden nog steeds geen volledige openheid over haar leefsituatie. Eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verneemt de GI, evenals het hof, dat de moeder bij haar moeder in België woont en een postadres heeft in [plaats] . Zij heeft dit niet eerder gecommuniceerd met de GI. De moeder heeft in het verleden zorgelijke uitspraken gedaan over haar moeder (oma), terwijl zij de relatie met haar moeder nu stabiel noemt. Ook stelt de moeder nu onder behandeling te zijn van een psycholoog, maar deze stelling heeft zij niet met stukken onderbouwd en evenmin heeft zij de GI hiervan op de hoogte gesteld. Ook de raad was hiervan ten tijde van het raadsrapport van 29 maart 2024 niet op de hoogte. Daarnaast heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling geen openheid van zaken gegeven over wat er in augustus 2024 heeft gespeeld en waarom de moeder toen de omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft afgezegd.
3.10.7.
Het hof constateert op basis van het dossier en de mondelinge behandeling in hoger beroep dat de moeder in de afgelopen jaren wisselend is in haar houding richting de hulpverlening. Deze houding in combinatie met het feit dat ze tot op heden geen volledige openheid van zaken geeft, maakt dat het hof onvoldoende vertrouwen heeft in haar medewerking aan een onderzoek door het NIFP zoals de raad adviseert. Gelet op alle hulpverlening die in de afgelopen jaren is ingezet bij de moeder en haar wisselende houding richting de hulpverlening, is het hof er niet van overtuigd dat de moeder binnen een aanvaardbare korte termijn alsnog kan bieden wat de kinderen nodig hebben. Haar handelingen en gedragingen weerspiegelen niet datgene wat zij zegt of wellicht wil. Vaststaat dat de moeder jarenlang de structurele veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet heeft kunnen borgen en de kinderen geen stabiele basis heeft kunnen bieden. In de jaren daarna heeft zij niet laten zien dat zij stappen heeft gezet waardoor nu de conclusie is gerechtvaardigd dat zij dit wel kan of zal gaan kunnen. Bovendien acht het hof hierbij van zwaarwegend belang dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstreken. Het is voor hun ontwikkeling van groot belang dat er duidelijkheid is over hun opgroeiperspectief. Het hof volgt daarom het advies van de raad niet.
3.10.8.
Opgemerkt wordt nog dat het, nadat de GI een verzoek heeft ingediend (juli 2022) om het perspectief van de kinderen binnen het gezinshuis te bepalen, lang heeft geduurd voordat hierover duidelijkheid is gekomen. De GI heeft gedurende die periode niet voldoende ingezet op het blijven onderzoeken van de mogelijkheden van de moeder. Daardoor is voor de kinderen onduidelijkheid blijven bestaan en is mogelijk voortgegaan op hypotheses die wellicht niet juist zijn, bijvoorbeeld in het contact tussen de ouders en de kinderen. De moeder blijft echter belangrijk voor de kinderen en de GI dient daar oog voor te blijven hebben en deugdelijk te onderzoeken wat hierin in het belang van de kinderen is.
Dat staat naar het oordeel van het hof los van dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstreken, wat de raad ook erkent, en dat de kinderen gebaat zijn bij duidelijkheid over hun opgroeiperspectief. Het bieden van deze duidelijkheid weegt voor het hof zwaarder dan het belang van de moeder. De kinderen langer in onduidelijkheid over hun perspectief houden, betekent dat de kinderen niet toekomen aan hun (verdere) traumabehandeling. Dit terwijl de zorgen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] steeds groter worden. Het is belangrijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] stappen kunnen zetten richting de toekomst en dat zij zich kunnen hechten aan de gezinshuisouders. Het voortzetten van het gezag van de moeder is naar het oordeel van het hof schadelijk voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.10.9.
Op grond van het voorgaande zal het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 22 augustus 2024;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.M.E. Schulmer, C.N.M. Antens en S.P.A. Wensink-Vergunst en is op 27 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.