ECLI:NL:GHSHE:2025:763

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
200.344.450_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot opheffing van bewind over goederen van rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind over haar goederen. De rechthebbende, die onder bewind staat vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 13 mei 2024 aangevochten, waarin haar verzoek tot opheffing van het bewind was afgewezen. De rechthebbende stelt dat zij geen noodzaak meer ziet voor het bewind en dat het haar dagelijks functioneren belemmert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij haar subsidiaire verzoek om ontslag van de huidige bewindvoerder ingetrokken. De bewindvoerder heeft echter betoogd dat er nog steeds een noodzaak is voor het bewind, gezien de financiële situatie van de rechthebbende en haar onvermogen om zelfstandig haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende niet in staat is om haar financiën zelfstandig te beheren en dat er nog steeds risico's zijn op problematische schulden. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de rechthebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot ontslag van de bewindvoerder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 maart 2025
Zaaknummer: 200.344.450/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10884046 BM VERZ 24-515
in de zaak in hoger beroep van:
[rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. C.C. Berends,
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[bewindvoerder]h.o.d.n.
[naam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder.
[de broer],
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de broer.
Deze zaak gaat - in het kort - over het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 13 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 augustus 2024, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- primair: het bewind op te heffen;
- subsidiair: de huidige bewindvoerder te ontslaan met gelijktijdige benoeming van een nog nader te noemen opvolgend bewindvoerder.
2.1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de rechthebbende het subsidiaire verzoek ingetrokken.
2.2.
Bij brief gedateerd 25 oktober 2024, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2024, heeft de bewindvoerder het hof bericht dat er geen schriftelijk verweer gevoerd zal worden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Berends;
  • de bewindvoerder.
2.3.1.
De broer is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen (prod. 1 tot en met 4, waaronder het proces-verbaal in eerste aanleg) namens de rechthebbende d.d. 12 september 2024;
  • de brief met bijlagen (prod. 1 tot en met 8) van de bewindvoerder van 29 januari 2025, ingekomen op 29 januari 2025;
  • het V6-formulier met bijlagen (prod. 1 tot en met 10) namens de rechthebbende d.d. 3 februari 2025, ingekomen bij het hof op 4 februari 2025;
  • het V6-formulier met bijlagen (prod. 11 tot en met 15) namens de rechthebbende d.d. 10 februari 2025;
  • het V6-formulier met bijlage (prod. 16) namens de rechthebbende d.d. 11 februari 2025.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Bij beschikking van 28 november 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [bewindvoerder] h.o.d.n. [naam] tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.4.
De rechthebbende voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
In de afgelopen jaren zijn er zaken voorgevallen die de rechthebbende ertoe hebben gebracht een verzoek tot opheffing van het bewind te verzoeken. Zij ziet geen noodzaak meer om het bewind voort te zetten en zij ziet het bewind enkel en alleen als een belemmering voor haar dagelijks functioneren in brede zin.
De rechthebbende heeft geen vertrouwen in de bewindvoerder. De communicatie verloopt moeizaam en slecht. De bewindvoerder heeft verzoeken van de rechthebbende niet tijdig afgehandeld en rekeningen niet of te laat betaald. De rechthebbende heeft nooit een plan van aanpak gezien en geeft al drie jaar aan niet verder te willen met deze bewindvoerder.
De rechthebbende heeft de wens om een eigen onderneming op te starten met behulp van het UWV en CWI, waarvoor zij ook cursussen dient te volgen. Zij wenst (nu) een honden- en paardenfokkerij te beginnen. De rechthebbende heeft de ervaring, kennis en vaardigheden én het professionele netwerk om deze onderneming te beginnen. De door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen van de rechthebbende belemmeren haar niet in de werkzaamheden in een fokkerij. Op kleine schaal fokt en verkoopt zij al dieren, die zij bij haar huurwoning houdt. De inkomsten komen op de leefgeldrekening binnen. Deze inkomsten zouden al veel hoger zijn geweest als de bewindvoerder de rechthebbende niet zou hebben tegengewerkt. De bewindvoerder houdt de plannen van de rechthebbende tegen zonder gegronde redenen.
De rechthebbende heeft een bedrijfsplan met behulp van [instantie] opgesteld. Zij heeft deze niet met de bewindvoerder besproken, omdat er geen goede vertrouwensband meer is.
De bewindvoerder beheert de gelden uit de erfenis die de rechthebbende heeft ontvangen op een verkeerde manier. Er resteert nog maar een klein bedrag zonder dat de rechthebbende hier (op voorhand) over is geïnformeerd. Er zijn ook onnodige kosten gemaakt. De rechthebbende heeft gesprekken gevoerd met een professionele vereffenaar die haar financiën ook kan regelen.
De insteek van het bewind was om schulden af te lossen. Pas in eerste aanleg in deze procedure bleek de rechthebbende dat het bewind is ingesteld vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand, maar dat was nimmer de bedoeling van de rechthebbende. In ieder geval is deze grond nu niet langer aanwezig. Sinds 2013 is haar situatie veranderd. Het gaat beter met haar. De bewindvoerder heeft verzuimd na enige jaren te evalueren of het bewind nog nodig is en of er naar zelfstandigheid kan worden gewerkt. De rechthebbende is van mening dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat of dat voortzetting van het bewind niet zinvol is.
3.5.
De bewindvoerder voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De bewindvoerder is het niet eens met het standpunt van de rechthebbende dat het bewind kan worden opgeheven.
Het bewind is ingesteld op grond van de lichamelijke en geestelijke toestand van de rechthebbende. Daarna kwamen de omvangrijke schulden van de rechthebbende naar boven, die de bewindvoerder in een schuldsaneringsregeling heeft ondergebracht. Er is een groot risico op het ontstaan van problematische schulden, omdat de rechthebbende vanwege haar persoonlijke problematiek niet in staat is om financieel overzicht te houden en te begroten.
Het is mogelijk om tijdens het bewind een onderneming te beginnen, maar de bewindvoerder ziet veel risico’s in de onderneming die de rechthebbende wil opstarten. Het bedrijfsplan dat in samenwerking met het UWV tot stand is gekomen mist in zijn geheel een realistische kostenberaming, terwijl algemeen bekend is dat met name paarden houden en fokken een zeer kostbare onderneming is. Ook is in het kader van de arbeidsdeskundige keuring van de rechthebbende vastgesteld dat de rechthebbende niet goed kan samenwerken, omdat zij snel in conflicten geraakt, terwijl uit het bedrijfsplan blijkt dat de rechthebbende veel contacten met anderen zal moeten onderhouden. De rechthebbende huurt op dit moment een woning op grond van de Leegstandwet. De gemeente gedoogt dat zij daar paarden en honden houdt. Op ieder moment kan de gemeente echter beslissen dat de woning moet worden geruimd en gesloopt; de rechthebbende heeft geen plan voor waar zij dan met al haar dieren terecht kan.
[instantie] , die de rechthebbende bij het opstellen van het bedrijfsplan heeft geholpen, heeft geen contact met de bewindvoerder opgenomen, maar dat had wel op de weg van [instantie] , dan wel het UWV gelegen. De rechthebbende zal, na enige tijd in de onderneming te hebben gewerkt, haar recht op een WIA-uitkering kunnen verliezen. Dan is zij aangewezen op een (veel lagere) bijstandsuitkering. De beslissing om volledig in een eigen onderneming te gaan werken, moet dus niet lichtvaardig worden genomen, vooral niet als het niet realistisch is om te denken dat deze onderneming een reële kans van slagen heeft.
De bewindvoerder stelt dat zij haar werk altijd goed en naar tevredenheid van de rechthebbende heeft verricht, maar dat het in de samenwerking slecht gaat sinds het overlijden van de vader van de rechthebbende en toen de nalatenschap afgewikkeld diende te worden. De rechthebbende heeft de rekening van de vereffenaar zelf opgedreven door haar vaak te bellen en aan te schrijven, terwijl het aan de bewindvoerder was om contact met de vereffenaar te onderhouden. De bewindvoerder heeft de rechthebbende hier herhaaldelijk op gewezen, maar daarvan trok de rechthebbende zich niets aan.
Van de erfenis is een bedrag van circa € 28.000,- over. Er is een negatief budget van circa € 600,- per maand, met welk bedrag het vermogen van de rechthebbende maandelijks slinkt. Daarnaast is de rechthebbende leningen aangegaan en heeft zij grote aankopen gedaan, zoals auto’s, en investeringen gedaan in de onderneming. Er zijn geregeld grote, onvoorziene uitgaven, zoals de kosten van de dierenarts die uit het vermogen van de rechthebbende moeten worden voldaan.
Het wettelijk kader
3.6.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.7.
Op grond van het voorgaande dient het hof allereerst te beoordelen of bij de rechthebbende sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden die een onderbewindstelling van haar goederen rechtvaardigt.
De overwegingen van het hof
3.8.
Het hof stelt vast dat er, vóór de perikelen rondom de afwikkelingen van de nalatenschap van de vader van de rechthebbende, een goede samenwerking tussen de bewindvoerder en de rechthebbende was en de bewindvoerder haar werkzaamheden naar tevredenheid van de rechthebbende uitvoerde. De onvrede van de rechthebbende over het bewind lijkt op dit moment vooral voort te komen uit de visie van de bewindvoerder op het ondernemingsplan van de rechthebbende die het bewind daarom als een belemmering ziet om haar plannen te realiseren.
3.9.
Het hof stelt vast dat de rechthebbende thans niet (meer) als pedicure wil werken, maar in haar onderneming honden, katten en paarden wil fokken, grootbrengen, trainen en verkopen. Het hof acht, net als de bewindvoerder, de haalbaarheid van deze onderneming twijfelachtig op grond van haar lichamelijke beperkingen en persoonlijkheidskenmerken die maken dat zij niet goed kan samenwerken en snel in conflicten raakt.
Het hof verwijst in dit kader naar het door de rechthebbende zelf overgelegde Werkplan van het UWV van 14 januari 2025, waaruit blijkt dat de verzekeringsarts van het UWV bij de rechthebbende de volgende beperkingen heeft vastgesteld:

Voor werk bent u aangewezen op weinig stresserend werk; de beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren zijn groot. Klanten/patiëntencontacten niet mogelijk, u bent beperkt t.a.v. conflicthantering en u dient te kunnen werken in rustige omgeving.”
(…)

Er is sprake van een fragiel evenwicht tussen draaglast en draagkracht. Zonder rekening te houden met bovengenoemde beperkingen is de kans groot dat er een psychische terugval optreedt.
Gezien de fysieke problematiek bent u aangewezen op nek en rug sparende arbeid
U bent o.a. aangewezen op werkzaamheden waarbij niet zwaar getild/geduwd/getrokken dient te worden, noch werkzaamheden waarbij krachtige schroefbewegingen van toepassing zijn. U bent sterk beperkt t.a.v. buigen/frequent buigen tijdens werk.”
De rechthebbende heeft ter zitting ook verklaard dat zij haar schouder niet kan gebruiken en iedere dag pijn heeft.
3.10.
De rechthebbende stelt dat de problemen die zij in het verleden had en die haar ongeschikt maakten om (andere) betaalde arbeid te verricht zich niet zullen voordoen vanwege haar passie voor het vak en omdat zij zich thuis voelt in die wereld. Het UWV, [instantie] en mensen die dicht bij de rechthebbende staan, hebben allen veel vertrouwen in de mogelijkheden van de rechthebbende.
Het hof volgt de rechthebbende niet in deze stelling, omdat elke onderbouwing daarvan ontbreekt.
3.11.
Het hof overweegt verder dat het bedrijfsplan, dat met hulp van [instantie] is opgesteld, geen sluitend beeld geeft van de financiële aspecten van de bedrijfsvoering. Het basiskapitaal is niet beschreven en er is geen post opgenomen voor onvoorziene uitgaven, zoals dierenartskosten, en verzekeringen. De rechthebbende heeft blijkens het bedrijfsplan de doelstelling om in het eerste jaar 65 dieren te verkopen; uit niets blijkt dat het daarvoor vereiste kapitaal aanwezig is.
Het hof ziet ook een groot risico in het feit dat de rechthebbende al haar dieren wil houden in een tijdelijk onderkomen, te weten het door haar gehuurde pand op basis van de Leegstandwet. Er is geen concrete alternatieve locatie waar zij al haar dieren kan onderbrengen als zij het gehuurde pand dient te verlaten.
Ondanks deze inkomsten, teert de rechthebbende in op haar vermogen.
De rechthebbende wijt dit aan de bewindvoerder, waarbij de rechthebbende stelt dat als de bewindvoerder niet aan haar plannen in de weg had gestaan en haar had gesteund, zij inmiddels een goed lopende onderneming zou hebben gehad. Deze stelling kan het hof niet staven omdat de rechthebbende in het geheel geen inzage heeft verschaft in haar huidige inkomsten en uitgaven als hondenfokker en ook niet heeft geconcretiseerd in welke zin zij op dit moment wordt belemmerd door de bewindvoerder
Wel is duidelijk dat er regelmatig hoge, onvoorziene kosten zijn. Uit de stukken heeft het hof niet kunnen opmaken welke inkomsten daartegenover hebben gestaan. Het beeld is bij het hof ontstaan dat de rechthebbende veelvuldig grote uitgaven doet, zonder zicht te hebben op substantiële winsten.
3.12.
Het hof weegt tot slot mee dat de rechthebbende nu al bijna twaalf jaar onder bewind staat en dat haar financiën ook daarvóór al door haar ouders werden beheerd. De rechthebbende heeft financieel niet eerder ‘op eigen benen gestaan’. In de periode vóór het bewind zijn er grote schulden ontstaan.
Uit het handelen van de rechthebbende maakt het hof op dat zij (nog) onvoldoende zelfredzaam is en onvoldoende instaat om verantwoorde en goed doordachte keuzes te maken over het beheren en beleggen van haar vermogen. Van de erfenis die de rechthebbende na het overlijden van haar vader heeft ontvangen van circa € 65.000,- is er nu nog ongeveer € 28.000,- over. Een deel van de erfenis is opgegaan aan het salaris van de vereffenaar, mede door het veelvuldige contact dat de rechthebbende zocht met de vereffenaar. Daarnaast heeft de rechthebbende verschillende grote uitgaven gedaan en nieuwe schulden moeten aflossen, bijvoorbeeld doordat de rechthebbende een auto koopt van geleend geld en deze onverzekerd laat, met RDW-boetes tot gevolg.
Daarbij blijkt uit het door de bewindvoerder overgelegde overzicht dat er structureel een tekort is in het budget van circa € 600,- per maand. Uit niets blijkt van inspanningen aan de zijde van de rechthebbende om haar budget sluitend te maken, integendeel, het handelen van de rechthebbende leidt er enkel toe dat zij steeds verder op haar vermogen inteert. De rechthebbende woont bijvoorbeeld al circa vijf jaar in een slecht geïsoleerde huurwoning op basis van de Leegstandwet, waardoor zij maandelijks € 554,- aan energiekosten heeft.
Conclusie verzoek opheffing
3.13.
Op grond van al het voorgaande acht het hof de rechthebbende vanwege een lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden niet in staat om zelf haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Het hof deelt het standpunt van de bewindvoerder dat er nog steeds een noodzaak is om de rechthebbende te beschermen en haar vermogensrechtelijke belangen te laten behartigen door een professionele bewindvoerder.
Vervanging bewindvoerder
3.14.
Zoals gezegd heeft de rechthebbende tijdens de mondelinge behandeling haar subsidiaire verzoek om de huidige bewindvoerder te ontslaan met gelijktijdige benoeming van een nog nader te noemen opvolgend bewindvoerder, ingetrokken.
Het hof begrijpt dat de rechthebbende de gronden van dit verzoek niet langer handhaaft. Dat leidt ertoe dat de rechthebbende in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep.
Slotsom
3.15.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de rechthebbende niet-ontvankelijk in haar verzoek tot ontslag van de huidige bewindvoerder en benoeming van een opvolgend bewindvoerder;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 13 mei 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.M.J. Peters, G.M. Goes en is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.