ECLI:NL:GHSHE:2025:660

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
20-002152-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep wegens te late indiening

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die eerder door de politierechter in Breda was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte was bij verstek veroordeeld tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Het hoger beroep werd pas op 22 september 2022 ingesteld, meer dan 14 jaar na de veroordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in 2014 zijn dochter heeft gemachtigd om een gerechtelijke brief in ontvangst te nemen, maar dat hij zelf niet tijdig op de hoogte was van het vonnis. De wet stelt strikte termijnen voor het indienen van hoger beroep, en het hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van deze termijn konden verontschuldigbaar maken. Hierdoor werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002152-22
Uitspraak : 4 maart 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 11 april 2008, in de strafzaak met parketnummer 02-628765-07 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ bij verstek veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis op 22 september 2022 hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hof stelt voorop dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen rechterlijke uitspraken een rechtsmiddel kan worden aangewend en binnen welke termijn dit kan geschieden. Die termijnen zijn van openbare orde. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Het bestreden vonnis is op 11 april 2008 bij verstek gewezen. Eerst op 22 september 2022 is namens de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Op 5 augustus 2014 is getracht het verstekvonnis – de mededeling uitspraak – aan de verdachte te betekenen op het adres [adres 2] . Op 22 maart 2024 heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in 2014 op dit adres woonde en dat hij daar ingeschreven stond.
Omdat er op 5 augustus 2014 op voornoemd adres niemand aanwezig of bereid was om de brief – zijnde de mededeling uitspraak – aan te nemen, is toen op het adres een afhaalbericht achtergelaten. In dit afhaalbericht is vermeld dat de gerechtelijke brief binnen zeven dagen na 5 augustus 2014 kan worden opgehaald door de verdachte zelf, of elke andere door de verdachte middels de machtiging op de achterzijde van het afhaalbericht gemachtigde persoon. Ook is op het afhaalbericht vermeld dat dit samen met een geldig legitimatiebewijs meegenomen moet worden.
Op de achterzijde van dit afhaalbericht is ingevuld dat de geadresseerde – zijnde de verdachte – de persoon [betrokkene] , zijnde de dochter van de verdachte, machtigt tot het afhalen van de brief. Op de machtiging staat een handtekening van de geadresseerde waarin de naam ‘ [verdachte] ’ te lezen is.
Op de akte van uitreiking is vermeld dat de gerechtelijke brief – de mededeling uitspraak – is uitgereikt aan de ontvanger [betrokkene] . De akte van uitreiking is ondertekend door de ontvanger. In deze handtekening is de naam ‘ [betrokkene] ’ te lezen.
[betrokkene] , zijnde de dochter van de verdachte, is op 23 september
(het hof begrijpt: 2024)als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris. Zij heeft verklaard dat haar roepnaam [betrokkene] is en dat de handtekening op de akte van uitreiking die aan haar is getoond, haar handtekening is. Voorts heeft zij verklaard dat zij de handtekening op de machtiging niet herkent, maar dat er wel de naam van haar vader staat. Op de vraag of zij de handtekening van haar vader wel eens ziet, heeft zij “nee” geantwoord.
Het hof stelt, op grond van het voorgaande, vast dat [betrokkene] in 2014 de brief – zijnde de mededeling uitspraak – in ontvangst heeft genomen. Het hof ziet niet in welk belang de dochter van de verdachte zou hebben om met een valse machtiging een gerechtelijke brief voor haar vader op te halen. Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bieden daarvoor geen enkele aanwijzing. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat de verdachte zijn dochter heeft gemachtigd tot het afhalen van de gerechtelijke brief.
Het hof acht daarbij ook nog van belang dat in de handtekening op de machtiging de naam ‘ [verdachte] ’ te lezen lijkt te zijn. De roepnaam van de verdachte is volgens zijn dochter [verdachte] , maar zijn tweede naam is [verdachte] . Ook in de handtekening onder het politieverhoor van de verdachte op pagina 25 van het procesdossier lijkt de naam ‘ [verdachte] ’ te lezen te zijn. Dat geldt ook voor de handtekeningen van de verdachte op de pagina’s 3, 5 en 6 van het procesdossier. Hoewel deze handtekeningen niet helemaal overeenkomen met de handtekening op de machtiging, is het hof van oordeel dat de handtekeningen niet dusdanig van elkaar verschillen dat eraan moet worden getwijfeld of de handtekening op de machtiging daadwerkelijk van de verdachte is. Het hof acht daarbij nog van belang dat de handtekeningen in het procesdossier dateren uit respectievelijk 2007 (de handtekening op pagina 25 van het politiedossier) en 2001 (de handtekeningen op de pagina’s 3, 5 en 6 van het politiedossier) en de handtekening op de machtiging uit 2014 (er is met andere woorden daartussen sprake van een flink tijdsverloop), terwijl ook die oudere handtekeningen niet helemaal met elkaar overeenkomen.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte in 2014 zijn dochter heeft gemachtigd om de mededeling uitspraak namens hem in ontvangst te nemen. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat de verdachte omstreeks het moment van het in ontvangst nemen van deze gerechtelijke brief op de hoogte is geraakt van het veroordelend vonnis van de politierechter.
Ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kon de verdachte binnen veertien dagen nadat hij bekend is geraakt met het vonnis van de politierechter hoger beroep instellen. Namens de verdachte is pas op 22 september 2022
– en dus na het verstrijken van de appeltermijn – hoger beroep ingesteld.
Aldus is het hoger beroep te laat ingesteld. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.
Het voorgaande leidt ertoe dat de verdachte niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Daarom zal hij daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. drs. J.J. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 4 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Beaujean en Van Kaathoven zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.