ECLI:NL:GHSHE:2025:63

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
200.337.373_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een planschadeovereenkomst in het kader van een bedrijfsverplaatsing van een hondenverzorgingscentrum

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante], handelende onder de naam [bedrijf A], en de Gemeente Land van Cuijk. De zaak betreft de vraag of er een planschadeovereenkomst tot stand is gekomen in het kader van de bedrijfsverplaatsing van een hondenverzorgingscentrum op verzoek van de gemeente. De appellante, vertegenwoordigd door haar echtgenoot [persoon A], had in 2010 op verzoek van de gemeente een nieuwe locatie gekozen, maar deze locatie voldeed niet aan het bestemmingsplan. In 2012 werd een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend, waarbij [persoon A] een document ondertekende dat als planschadeovereenkomst werd beschouwd. De gemeente heeft later kosten in rekening gebracht voor planschade, waarop [appellante] bezwaar maakte en uiteindelijk in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de gemeente gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de ondertekening door [persoon A], die beschikte over een volmacht. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door de gemeente en dat de planschadeovereenkomst geldig was. De grieven van [appellante] werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.337.373/01
arrest van 14 januari 2025
in de zaak van
[appellante] , handelende onder de naam [bedrijf A],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.J. Driessen te Vianen NB,
tegen
Gemeente Land van Cuijk,
gevestigd te Cuijk, gemeente Land van Cuijk,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. A.M.E. van Wijk-Driessen te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 januari 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 november 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de gemeente als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10135660 \ CV EXPL 22-4394)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In rov. 3.3 tot en met 3.11 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal de feitenvaststelling van de kantonrechter hierna weergeven, vernummerd tot 3.1.1 tot en met 3.1.9.
3.1.1.
[appellante] en [persoon A] zijn echtgenoten.
3.1.2.
Als gevolg van wensen van de gemeente in het kader van ruimtelijke ordening zijn zij op verzoek van de gemeente in 2010 verhuisd naar [adres A] . [appellante] wilde daar weer een hondenverzorgingscentrum gaan exploiteren. Dat was in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010’. De locatie [adres A] had daarin de bestemmingen ‘gemengd’ en ‘agrarisch met
landschapswaarden’.
3.1.3.
Op 13 november 2012 heeft [persoon A] namens [appellante] een aanvraag omgevingsvergunning bij de gemeente ingediend voor het mogen exploiteren van een
hondenverzorgingscentrum. De aanvraag zelf is alleen door [persoon A] , namens [appellante] , ondertekend.
3.1.4.
Het uittreksel bij de Kamer van Koophandel van de eenmanszaak van [appellante] ( [bedrijf A] ) vermeldt een gevolmachtigde: [persoon A] . [persoon A] is per 1 maart 2007 gevolmachtigd en over de inhoud van die volmacht is vermeld: “
Volledige volmacht”.
3.1.5.
Toen [persoon A] die 13 november 2012 bij de gemeente was voor het indienen van de aanvraag omgevingsvergunning, heeft hij op verzoek van de gemeente een document getiteld ‘planschadeovereenkomst project [adres A] ’ ondertekend. De kop van het stuk vermeldt als partijen bij de overeenkomst de gemeente en ‘de heer/mevrouw
[persoon A] ’. Voor deze procedure zijn van belang de artikelen 5 en 6. In artikel 5 is
vermeld dat schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 van de Wet ruimtelijke ordening vergoed wordt door de gemeente aan belanghebbenden en die haar grondslag vindt in een besluit ten behoeve van de verwezenlijking van de mogelijkheden op perceel kadastraal bekend [perceel A] , geheel voor rekening van [appellante] komt. In artikel 6 staat dat [appellante] ook de kosten van een planschadebeoordeling moet vergoeden, tot een maximum van € 4.000,00.
3.1.6.
De gemeente heeft de omgevingsvergunning op 30 juli 2013 verleend. Deze is op 6 augustus 2013 in werking getreden.
3.1.7.
Op 6 juni 2017 heeft een derde de gemeente verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij als gevolg van de verleende vergunning heeft geleden. Na advies te hebben ingewonnen heeft de gemeente bij besluit van 3 april 2018 de tegemoetkoming vastgesteld op € 9.000,00 en de kosten van de planschadebeoordeling op € 1.776,44 [appellante] heeft achtereenvolgens bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld tegen dit besluit. Het besluit is in stand gebleven.
3.1.8.
De gemeente heeft vervolgens per nota van 16 december 2020 een bedrag van
€ 10.776,44 bij [appellante] in rekening gebracht. [appellante] is daarna nog aangemaand om te
betalen (per brief van 18 maart 2021), maar zij heeft de nota van de gemeente niet betaald.
3.1.9.
Op dit moment geldt voor de locatie [adres A] het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan A] ’. De locatie heeft hierin wederom de bestemmingen ‘gemengd’ en ‘agrarisch met landschapswaarden’.
Geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde de gemeente in conventie betaling van € 10.776,44, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2.2.
In reconventie vorderde [appellante] dat de kantonrechter vaststelt dat de gemeente door het niet aanpassen en/of actualiseren van het bestemmingsplan onrechtmatig handelt en een verwijzing naar de schadestaatprocedure, kosten rechtens.
3.2.3.
Op hetgeen partijen over en weer aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, en op de door hen gevoerde verweren, zal het hof hierna, voor zover van belang in hoger beroep, ingaan.
3.2.4.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van de gemeente toegewezen en de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten zowel in conventie als in reconventie.
Geschil in hoger beroep
3.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vier (ongenummerde) grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.3.2.
De gemeente heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep.
Plan van behandeling
3.4.
De eerste drie grieven hebben betrekking op de toegewezen vordering van de gemeente, de vierde grief op de afgewezen vordering van [appellante] . Het hof zal eerst de grieven 1 en 2, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, bespreken. Daarna kan beslist worden op grief 3. Tot slot komt grief 4 aan de orde.
Planschadeovereenkomst
3.5.
Met grief 1 stelt [appellante] zich op het standpunt dat er geen planschadeovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Zij wijst erop dat er daarover geen wilsovereenstemming bestond tussen haar en de gemeente. Voorts betoogt zij dat de gemeente er ook niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen, in de zin van artikel 3:35 BW, dat er een planschadeovereenkomst tot stand was gekomen.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat het niet gebruikelijk is bij een omgevingsvergunningsaanvraag met een buitenplanse bestemmingsplanwijziging – zoals volgens haar hier aan de orde is – dat er ook een planschadeovereenkomst wordt gesloten.
[appellante] stelt dat de gemeente in strijd met haar eigen beleid heeft gehandeld. Ook doet zij een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
3.6.
Met grief 2 stelt [appellante] zich op het standpunt dat [persoon A] niet bevoegd was om de planschadeovereenkomst te ondertekenen. Volgens haar was er geen toereikende volmacht. De volmacht van [persoon A] heeft betrekking op het primaire proces van het hondenverzorgingscentrum (de dagelijkse gang van zaken, waaronder de dagelijkse uitgaven).
[persoon A] verkeerde in de veronderstelling enkel een publiekrechtelijke vergunningsaanvraag te hebben ondertekend en zeker geen privaatrechtelijke planschadeovereenkomst. Van gemeentewege is enkel gevraagd de omgevingsvergunningaanvraag te komen ondertekenen en niet meer of minder.
Het had voor de gemeente ongewoon dienen te zijn dat [persoon A] er was om de privaatrechtelijke planschadeovereenkomst te ondertekenen. Het zorgvuldigheidsbeginsel gebiedt dat de gemeente hem had dienen te wijzen op het feit dat tussen de stukken ook een privaatrechtelijke planschadeovereenkomst lag die diende te worden getekend en dat had moet worden gevraagd of hij daartoe ook bevoegd was.
Aldus – steeds – [appellante] .
3.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [appellante] gebonden is aan de door [persoon A] ondertekende planschadeovereenkomst. Met de kantonrechter neemt het hof aan dat [appellante] niet wist van de planschadeovereenkomst en dat haar wil dus niet op het sluiten ervan gericht kon zijn. De gemeente mocht er evenwel gerechtvaardigd op vertrouwen dat [persoon A] tot het ondertekenen van de planschadeovereenkomst bevoegd was. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat [persoon A] beschikte over een toereikende volmacht. Ter nadere motivering van dit oordeel dient het volgende.
3.8.
Uit het uittreksel bij de Kamer van Koophandel van de eenmanszaak van [appellante] blijkt dat [persoon A] per 1 maart 2007 gevolmachtigd was en dat hij over een volledige volmacht beschikte. [appellante] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat deze volmacht beperkt was tot het primaire proces van het hondenverzorgingscentrum. Dit verdraagt zich ook niet met het feit dat [appellante] [persoon A] de omgevingsvergunningaanvraag heeft laten ondertekenen. Het hof stelt dan ook vast dat [persoon A] bevoegd was de planschadeovereenkomst namens [appellante] te ondertekenen.
3.9.
Aangenomen dat [persoon A] zich niet realiseerde dat hij naast de omgevingsvergunningaanvraag ook een planschadeovereenkomst ondertekende, komt dat in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van [appellante] . Verder betwist de gemeente dat zij [persoon A] er niet op heeft gewezen dat er bij de stukken ook een planschadeovereenkomst zat, zodat het niet vast staat dat de gemeente niet heeft gedaan. Van schending van het zorgvuldigheidbeginsel is op dit punt dan ook niet gebleken.
3.10.
Voorts heeft de gemeente, mede op vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, toegelicht dat het gebruikelijk is om ook bij een bedrijfsverplaatsing op verzoek van de gemeente – zoals hier aan de orde is – een planschadeovereenkomst te sluiten. Het uitgangspunt is, en was dat ook ten tijde van het onderhavige planschadeovereenkomst, dat bij een bedrijfsverplaatsing waarbij een bestemmingsplan wordt gewijzigd dan wel een vergunning wordt verleend, een planschadeovereenkomst wordt gesloten. De gemeente heeft er namelijk geen zicht op of er planschade komt en hoe hoog die is. Zij loopt dus een financieel risico. Dit risico wordt bij de aanvrager neergelegd met de planschadeovereenkomst
Het vorenstaande vormt het uitgangspunt, aldus de gemeente. Het is mogelijk dat partijen (de gemeente en de aanvrager) daarover afwijkende afspraken maken. De advocaat van de gemeente heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd geantwoord dat zij daarnaar intern onderzoek heeft laten doen, maar dat dit onderzoek niets heeft opgeleverd. Het feit dat er een planschadeovereenkomst is opgesteld en voorgelegd, onderstreept volgens haar dat in dit geval geen afwijkende afspraken zijn gemaakt.
De advocaat van de gemeente heeft er ook op gewezen dat [appellante] een vergoeding heeft gekregen voor de verhuizing. Daarbij heeft zij aangegeven dat het mogelijk is om af te spreken om geen planschadeovereenkomst te sluiten, maar dat de vergoeding voor het verhuizen dan minder wordt. Dat een dergelijke afwijkende afspraak in dit geval is gemaakt, is haar bij navraag dus niet gebleken.
3.11.
[appellante] heeft het voorgaande niet althans onvoldoende concreet betwist. Dat het in een geval als het onderhavige niet gebruikelijk is dat er ook een planschadeovereenkomst wordt gesloten, kan niet worden aangenomen enkel op basis van de ervaringen van haar advocaat met de gemeente (en andere gemeentes).
3.12.
Bij deze stand van zaken stelt het hof vast dat de gemeente, anders dan [appellante] stelt, niet heeft gehandeld in strijd met haar beleid door een planschadeovereenkomst te sluiten. Ook faalt gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.10 en 3.11 is overwogen het beroep van [appellante] op het zorgvuldigheidsbeginsel en op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Voor zover [appellante] stelt dat zij met de gemeente is overeengekomen dat zij geen planschade zou hoeven vergoeden of dat de gemeente heeft toegezegd dat zij geen planschade zou hoeven te vergoeden, heeft zij dat onvoldoende concreet onderbouwd gesteld.
3.13.
Het hof concludeert dat [persoon A] de planschadeovereenkomst namens [appellante] heeft ondertekend en dat hij daartoe bevoegd was. Gelet op het voorgaande mocht de gemeente er gerechtvaardigd op vertrouwen dat er een planschadeovereenkomst tussen partijen tot stand was gekomen.
3.14.
In de gegeven omstandigheden is het beroep van de gemeente op deze overeenkomst ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het financieel risico voor [appellante] beperkt is gebleken, gezien de in deze procedure door de gemeente gevorderde bedragen van € 9.000,- aan planschade en € 1.776,44 aan planschadebeoordeling.
3.15.
De grieven 1 en 2 falen derhalve. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
Grief 3
3.16.
Grief 3 houdt slechts in dat gelet op grieven 1 en 2 het door de gemeente gevorderde dient te worden afgewezen en de gemeente in de proceskosten dient te worden veroordeeld. Nu grieven 1 en 2 falen, faalt ook grief 3.
Toezegging
3.17.
[appellante] heeft gesteld dat de gemeente aan haar heeft toegezegd dat zij het hondenverzorgingscentrum door aanpassing van het bestemmingsplan dan wel bij actualisering van het bestemmingsplan in zou passen dan wel positief zou bestemmen. De kantonrechter heeft overwogen dat op basis van hetgeen [appellante] heeft verklaard de kantonrechter niet tot de conclusie kan komen dat er sprake is van een toezegging die aan de gemeente kan worden toegerekend.
3.18.
Hiertegen is grief 4 gericht. Ook in de toelichting bij deze grief stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat het bestuurlijke praktijk is dat wanneer er sprake is van een gemeentewege geïnitieerde bedrijfsverplaatsing er geen planschadeovereenkomst aan de bedrijfsverplaatsing wordt verbonden. [appellante] meent dat de kantonrechter wel degelijk tot de conclusie had kunnen en dienen te komen dat er sprake was van een toezegging volgens de door de bestuursrechter ontwikkelde maatstaf (ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694). De kantonrechter had in elk geval dienen toe te komen aan bewijslevering, aldus [appellante] .
3.19.
Het hof constateert dat [appellante] ook in hoger beroep niet concreet heeft onderbouwd dat de gemeente een toezegging heeft gedaan, inhoudende dat haar locatie anders zou worden bestemd bij actualisering of aanpassing van het bestemmingsplan. Zij heeft geen uitlatingen en/of gedragingen aangewezen waaruit een dergelijke toezegging kan worden afgeleid. De omstandigheid dat er sprake is van een bedrijfsverplaatsing op verzoek is daarvoor onvoldoende. Het hof onderschrijft de overwegingen van de kantonrechter op dit punt en verwijst ook naar hetgeen hiervoor in rov. 3.10 en 3.11 is overwogen.
3.20.
Nu [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt het hof evenmin als de kantonrechter aan bewijslevering toe. Grief 4 faalt dus eveneens.
Slotsom en afwikkeling
3.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 798,-
  • Salaris advocaat € 2.428,- (2 punten x tarief II)
  • Nakosten
Totaal € 3.404,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten € 3.404,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, Z.D. van Heesen-Laclé en N.A.J. Purcell en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 januari 2025.
griffier rolraadsheer