In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie voor zijn twee minderjarige kinderen is vastgesteld. De man is het niet eens met de hoogte van de alimentatie die hij aan de vrouw moet betalen. Hij heeft op 8 augustus 2024 hoger beroep ingesteld en tegelijkertijd een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2025 heeft de man zijn verzoek tot schorsing ingetrokken. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 534,- per kind per maand in 2023, met een indexering voor de daaropvolgende jaren. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, inclusief zijn schulden en de impact van zijn werkloosheid. Het hof heeft de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man met zijn hele draagkracht moet bijdragen aan de kosten van de kinderen. De rechtbank heeft de kinderalimentatie tot 1 november 2024 bekrachtigd, maar vanaf die datum is de beschikking vernietigd en is een nieuwe alimentatie vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.