ECLI:NL:GHSHE:2025:558

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
200.344.672_01 en 02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en schorsingsverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie voor zijn twee minderjarige kinderen is vastgesteld. De man is het niet eens met de hoogte van de alimentatie die hij aan de vrouw moet betalen. Hij heeft op 8 augustus 2024 hoger beroep ingesteld en tegelijkertijd een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2025 heeft de man zijn verzoek tot schorsing ingetrokken. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 534,- per kind per maand in 2023, met een indexering voor de daaropvolgende jaren. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, inclusief zijn schulden en de impact van zijn werkloosheid. Het hof heeft de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man met zijn hele draagkracht moet bijdragen aan de kosten van de kinderen. De rechtbank heeft de kinderalimentatie tot 1 november 2024 bekrachtigd, maar vanaf die datum is de beschikking vernietigd en is een nieuwe alimentatie vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.344.672/01 en 200.344.672/02 (schorsing)
zaaknummer rechtbank : C/02/406569 FA RK 23-798
beschikking van de meervoudige kamer van 27 februari 2025
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Klootwijk te Breda,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.B. de Bree te Etten-Leur.
In het kort:
De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] die hij aan de vrouw moet voldoen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 16 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1.
De man is op 8 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 mei 2024. De man heeft bij genoemd beroepschrift tevens een (voorwaardelijk) verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ex artikel 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingediend.
2.2.
De vrouw heeft op 8 oktober 2024 een verweerschrift ingediend en daarbij tevens verweer gevoerd ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek tot schorsing.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 10 januari 2025 met als bijlagen producties 19 tot en met 36;
- V6-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 10 januari 2025 met als bijlage productie 6;
- V6-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 14 januari 2025 met als bijlagen producties 7, 8 en 9.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben van oktober 2014 tot juli 2022 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
-
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016 (hierna: [minderjarige 1] ),
-
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2021 (hierna: [minderjarige 2] ),
hierna ook: de kinderen.
De man heeft de kinderen erkend en de vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) vastgesteld en bepaald dat:
- de man met ingang van 8 juni 2023 tot 1 januari 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] een bedrag van € 306,- per maand en [minderjarige 2] een bedrag van € 253,- per maand, aan de vrouw moet voldoen;
- de man met ingang van 1 januari 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de hiervoor genoemde minderjarigen [minderjarige 1] een bedrag van € 325,- per maand en [minderjarige 2] een bedrag van € 269,- per maand aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen;
waarbij de al door de man betaalde bedragen van € 200,= per maand hierop in mindering strekken, zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.5 van de bestreden beschikking.
4.2.
Bij herstelbeschikking van 9 augustus 2024 heeft de rechtbank de bestreden beschikking aangevuld in die zin dat deze alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
4.3.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
- het hof schorsing beveelt van de werking / uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking, voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank inzake de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] ter hoogte van € 306,- per maand en [minderjarige 2] ter hoogte van € 253,- per maand met ingang van 8 juni 2023 tot 1 januari 2024, almede van de beslissing van de rechtbank inzake de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] ter hoogte van € 325,- per maand en [minderjarige 2] ter hoogte van € 269,- per maand met ingang van 1 januari 2024;
- de bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 8 mei 2023, dan wel per ingang van 1 januari 2024, dan wel per 16 mei 2024, dan wel per een datum in goede justitie te bepalen, op nihil worden gesteld, dan wel worden verlaagd tot een in goede justitie te bepalen bedrag per maand;
- waarbij de door de man betaalde bijdragen van € 344,89 per maand hierop in mindering strekken, dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen;
een en ander kosten rechtens.
4.3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de man het verzoek in die zin gewijzigd dat als ingangsdatum wordt verzocht 8 juni 2023.
4.4.
De grieven van de man zien op de behoefte van de kinderen (grief I), de draagkracht van de man (grief II) en de zorgkorting (grief III).
4.5.
De vrouw verzoekt in hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel al zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van het schorsingsverzoek (zaaknummer 200.344.672/02):
5.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking ingetrokken. Daarom zal de man niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek.
In de hoofdzaak in hoger beroep (zaaknummer 200.344.672/01):
Ingangsdatum
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof deze datum (8 juni 2023) als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte kinderen
5.3.
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 534,- per kind per maand in 2023, op basis van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van de samenleving van € 4.650,- per maand, aan de hand van de tabel ‘eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ en het toepasselijke aantal kinderbijslagpunten. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de wettelijke indexering.
5.4.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen tot 2018 hebben samengewoond maar daarna niet meer en dat er daarom bij de berekening van de behoefte van de kinderen primair ervan moet worden uitgegaan dat partijen niet samenwoonden. [minderjarige 1] heeft niet, dan wel nauwelijks geprofiteerd van het netto besteedbaar gezinsinkomen en toen [minderjarige 2] werd geboren voerden partijen geen gezamenlijke huishouding met elkaar. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de behoefte van de kinderen voor ieder kind apart berekend moet worden nu bij Anne Friede wél sprake was van samenwoning van partijen en bij [minderjarige 2] niet.
5.5.
De vrouw heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd. De man heeft wel degelijk tot medio 2022 met de vrouw samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding met haar gevoerd. De kinderen van partijen hebben beiden geprofiteerd van het gezamenlijk inkomen van partijen en de kinderen zouden ernstig in hun financiële belangen worden geschaad indien er bij de berekening van de behoefte van de kinderen als uitgangspunt zou worden genomen dat partijen niet tot nauwelijks hebben samengewoond.
5.6.
Het hof oordeelt als volgt.
Gebruikelijk is om voor de bepaling van de behoefte van kinderen het gezinsinkomen tijdens het laatste volledige jaar van de samenleving als uitgangspunt te nemen. Partijen verschillen van mening over de vraag of zij na 2018 al dan niet samenwoonden. Weliswaar staat vast dat partijen niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven bij de burgerlijke stand, maar dat doet aan een mogelijk feitelijk gezamenlijke huishouding niet af. Niet in geschil is dat partijen in 2018 de relatie hebben beëindigd maar kort daarna de relatie weer nieuw leven hebben ingeblazen. Volgens de vrouw is de man toen slechts even weggeweest uit de woning maar korte tijd nadien in 2018 weer terug bij haar komen wonen. De man betwist wel dat hij sindsdien nog heeft samengewoond maar heeft bevestigd dat hij ook na 2018 een zeer groot deel van de tijd bij de vrouw doorbracht en daar sliep. Hij had er zijn werkruimte en presenteerde zich ook naar buiten toe als zijnde afkomstig uit [plaats] . Gebleken is voorts dat de man ook na 2018 het grootste gedeelte van zijn salaris naar de vrouw overmaakte om zodoende bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Derhalve is voldoende aannemelijk dat partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd tot het definitief verbreken van de relatie in 2022.
In dit geval acht het hof het daarom redelijk om voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen uit te gaan van het gemeenschappelijke inkomen van partijen. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de man na 2018 feitelijk bij de vrouw is blijven wonen, hebben de kinderen een bepaalde levensstandaard genoten omdat de man maandelijks een groot deel van zijn salaris overmaakte naar de vrouw.
De inkomens van partijen die de rechtbank heeft gehanteerd voor het berekenen van de behoefte van de kinderen zijn niet in geschil, zodat het hof conform die berekening uit zal gaan van een behoefte van € 534,- per kind per maand in 2023. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2024 € 567,- per kind per maand en in 2025 € 604,- per kind per maand.
Draagkracht vrouw
5.7.
De draagkracht van de vrouw is tussen partijen niet in geschil. Het hof zal daarom uitgaan van de door de rechtbank in de bestreden beschikking becijferde draagkracht van de vrouw van € 388,- per maand.
Draagkracht man
5.8.
De draagkracht van de man is in geschil.
De man stelt zich op het standpunt dat hij, gezien het minnelijke schuldhulpverleningstraject waar hij aan deelneemt en de maandelijkse aflossing die hij in het kader van dat traject betaalt, geen draagkracht meer heeft om kinderalimentatie aan de vrouw te betalen. De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening gehouden met zijn schuld aan de gemeentelijke kredietbank. Hij kan de aflossing van deze schuld onmogelijk uit zijn vrije ruimte voldoen.
De man stelt zich op het standpunt dat de schulden die hij heeft niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Deze schulden zijn onder meer ontstaan rondom het verbreken van de relatie met de vrouw. Voorts heeft de man naast de betaalde alimentatie ook nog andere substantiële kosten voor de kinderen betaald. Daarnaast dient de lijfrentebonus niet mee te worden genomen bij het inkomen van de man en bij de berekening van zijn draagkracht. Dit bedrag wordt door de man apart gezet voor zijn pensioen.
Ten slotte voert de man aan dat hij met ingang van 1 november 2024 werkloos is geraakt. Zijn inkomen is hierdoor gewijzigd en per 1 januari 2025 zakt zijn inkomen nog verder terug. In verband hiermee dient de draagkracht opnieuw berekend te worden per 1 november 2024 en per 1 januari 2025.
5.9.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De schulden van de man zijn voornamelijk schulden die verwijtbaar zijn en die de man niet had mogen laten ontstaan. Dergelijke verwijtbare lasten mogen geen voorrang hebben op de alimentatieverplichting en dienen uit de vrije ruimte voldaan te worden. De lijfrentebonus moet worden meegenomen bij het inkomen van de man omdat de man dit inkomen feitelijk als zodanig genereert en niet is gebleken dat hij daarmee een voorziening voor zijn pensioen financiert.
Het feit dat de man zijn baan is kwijtgeraakt dient buiten beschouwing te worden gelaten. De man heeft een verdiencapaciteit en er is krapte op de arbeidsmarkt dus er dient te worden uitgegaan van het inkomen zoals door de rechtbank berekend.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat hij de lijfrentebonus niet daadwerkelijk op een aparte polis heeft gestort maar dit bedrag feitelijk maandelijks heeft aangewend. Dit maakt dat de man dit bedrag ter vrije besteding heeft zodat het hof het redelijk acht dit bedrag mee te nemen bij het inkomen van de man en de berekening van de rechtbank op dit punt te volgen. Deze grief van de man faalt.
5.11.
Het hof volgt evenmin de stelling van de man dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met (aflossing van) zijn schuld aan de gemeentelijke kredietbank. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de man - ook in hoger beroep - zijn schulden onvoldoende heeft onderbouwd. Niet gebleken is wat de totale hoogte van de schuld van de man op dit moment is. Ook is onduidelijk wanneer of hoe deze schulden zijn ontstaan en of er op de schulden wordt afgelost. De man heeft weliswaar als productie 23 een VTLB (vrij te laten bedrag)-berekening van 9 januari 2025 overgelegd, maar het is voor het hof onduidelijk gebleven waarop deze berekening is gebaseerd. Het is naar het oordeel van het hof niet uitgesloten dat de man schulden heeft maar ook in hoger beroep heeft de man deze schulden onvoldoende concreet inzichtelijk gemaakt. Gelet daarop zal het hof met deze schulden dan ook geen rekening houden.
5.12.
Wel is vast komen te staan dat de man zijn baan is verloren en vanaf 1 november 2024 een WW-uitkering ontvangt. Uit de als productie 20 door de man overgelegde brief van het UWV van 29 oktober 2024 volgt dat de man van 1 november 2024 tot 1 januari 2025 een uitkering ontvangt van € 3.130,04 bruto per maand en vanaf 1 januari 2025 een bedrag van € 2.921,37 bruto per maand. Het hof zal met deze wijziging van het inkomen aan de zijde van de man rekening houden. Het hof zal gelet hierop bij de vaststelling van de draagkracht van de man een ‘knip’ maken en uitgaan van twee opeenvolgende periodes, te weten:
- vanaf 1 november 2024 tot 1 januari 2025 en
- vanaf 1 januari 2025.
5.13.
Voor wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie tot 1 november 2024 zal het hof de bestreden beschikking tot die datum bekrachtigen.
De periode van 1 november 2024 tot 1 januari 2025
5.14.
In hoger beroep is gebleken dat de man inmiddels zijn baan is kwijtgeraakt. Uit de door de man overgelegde stukken van het UWV volgt dat aan de man vanaf 1 november 2024 een WW-uitkering is toegekend van € 3.130,04 bruto per maand (inclusief vakantietoeslag). De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert het hof het NBI van de man op € 2.183,-.
5.15.
Uitgaande van voormeld NBI van € 2.183,- is de draagkracht van de man volgens de formule € 181,- per maand (€ 91,- per maand per kind).
5.16.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen (€ 388,- + € 181,- = € 569,-) lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen van € 1.134,-per maand.
Dit betekent dat de man met zijn hele draagkracht moet bijdragen in de kosten ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
De periode vanaf 1 januari 2025
5.17.
Uit de door de man overgelegde stukken van het UWV volgt dat aan de man vanaf 1 januari 2025 een WW-uitkering is toegekend van € 2.921,37 bruto per maand (inclusief vakantietoeslag). De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert het hof het NBI van de man op € 2.095,-.
5.18.
Uitgaande van voormeld NBI van € 2.095,- is de draagkracht van de man volgens de formule € 117,- per maand (€ 59,- per maand per kind).
5.19.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van onderhoudsplichtigen (€ 388,- + € 117,- = € 505,-) lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen van € 1.208,- per maand.
Zorgkorting
5.20.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de zorgregeling zoals opgenomen in de beschikking van 23 januari 2024 als uitgangspunt genomen en op grond daarvan rekening gehouden met een zorgkorting voor [minderjarige 2] van 15% en voor [minderjarige 1] van 5%.
5.21.
De man stelt zich op het standpunt dat het door de weigerachtige en frustrerende houding van de vrouw tot nu toe niet gelukt is de omgang met de kinderen uit te breiden. De vrouw mag hier niet van profiteren in die zin dat zij hierdoor een hogere kinderalimentatie ontvangt. De man acht een zorgkorting van tenminste 15% redelijk voor [minderjarige 1] en tenminste 25% voor [minderjarige 2] redelijk.
5.22.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft gerekend met een zorgkorting voor [minderjarige 2] van 15% en met een zorgkorting van 5% voor [minderjarige 1] . Er is momenteel nog geen contact tussen de man en [minderjarige 1] . Het is onduidelijk wanneer dit contact kan worden opgestart en in welke opbouw en frequentie die zal zijn. Het is ook nog onduidelijk wanneer de contactregeling met [minderjarige 2] zal worden uitgebreid.
5.23.
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Vaststaat dat de man en de vrouw langdurig in conflict zijn over de omgangsregeling tussen de man en de kinderen en dat de rechtbank bij beschikking van 23 januari 2024 een zorgregeling heeft vastgelegd.
Hoewel er op dit moment geen omgang plaatsvindt tussen de man en [minderjarige 1] acht het hof een percentage van 5% redelijk omdat ouders onderling en jegens [minderjarige 1] wel het recht en de verplichting hebben tot omgang.
Ten aanzien van [minderjarige 2] sluit het hof aan bij de zorgregeling zoals die door de rechtbank is vastgelegd. Op grond daarvan bedraagt de zorgkorting voor [minderjarige 2] 15%.
Nu het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2024 € 567,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting van de man in 2024 ten behoeve van [minderjarige 1] € 28,- en ten behoeve van [minderjarige 2] € 85,-.
Nu het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2025 € 604,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting van de man in 2025 ten behoeve van [minderjarige 1] € 30,- en ten behoeve van [minderjarige 2] € 91,-.
Het hof beziet hierna in hoeverre de man deze zorgkorting kan verzilveren.
Kinderalimentatie over de periode van 1 november 2024 tot 1 januari 2025:
5.24.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen is onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
Als de helft van het tekort (€ 565/2 = € 283,-) meer is dan het bedrag van de zorgkorting (€ 28,- + € 85,- = € 113,-) dan wordt de te betalen bijdrage niet verminderd met de zorgkorting (conform het rapport alimentatienormen). Voor de man betekent dit dat hij zijn aanspraak op zorgkorting in deze periode niet kan verzilveren en dat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
  • voor [minderjarige 1] : € 91,- per maand;
  • voor [minderjarige 2] : € 91,- per maand.
Kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2025:
5.25.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen is onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
Als de helft van het tekort (€ 703/2 = € 352,-) meer is dan het bedrag van de zorgkorting (€ 30 + € 91,- = € 121,-) dan wordt de te betalen bijdrage niet verminderd met de zorgkorting (conform het rapport alimentatienormen). Voor de man betekent dit dat hij zijn aanspraak op zorgkorting in deze periode niet kan verzilveren en dat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
  • voor [minderjarige 1] : € 59,- per maand;
  • voor [minderjarige 2] : € 59,- per maand.
Proceskosten
5.26.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat, dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen partners zijn.

6.De slotsom

6.1.
Het hof zal, zoals overwogen in rov. 5.13 overgaan tot bekrachtiging van de bestreden beschikking tot de datum van 1 november 2024 en tot vernietiging van de bestreden beschikking met ingang van 1 november 2024 en tot vaststelling per die datum van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zoals in het dictum weergegeven.
6.2.
Het hof zal conform de rechtbank heeft bepaald in de bestreden beschikking onder overweging 2.5, bepalen dat op de vast te stellen kinderalimentatie de door de man al gedane betalingen van € 200,- per maand in mindering moeten worden gebracht.
6.3.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.344.672/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 mei 2024;
in de zaak met nummer 200.344.672/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 16 mei 2024, voor de periode tot 1 november 2024;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 16 mei 2024 vanaf de datum van 1 november 2024 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 1 november 2024 tot 1 januari 2025 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de hiervoor genoemde minderjarigen:
[minderjarige 1] : een bedrag van € 91,- per maand, en
[minderjarige 2] : een bedrag van € 91,- per maand
aan de vrouw moet voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2025 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de hiervoor genoemde minderjarigen:
[minderjarige 1] : een bedrag van € 59,- per maand, en
[minderjarige 2] : een bedrag van € 59,- per maand
aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen;
waarbij de al door de man betaalde bedragen van € 200,- per maand hierop in mindering strekken, zoals hiervoor overwogen in rov. 6.2.;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en M.L.F.J. Schyns en is op 27 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.