ECLI:NL:GHSHE:2025:527

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
bijz.zk.nr.000817-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van betalingsverplichting in ontnemingszaak na nieuwe feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot vermindering van een ontnemingsmaatregel. De verzoeker, die eerder was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.763.856 wegens wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft verzocht om dit bedrag kwijt te schelden of te verminderen op basis van nieuwe feiten. Het hof heeft in eerdere arresten vastgesteld dat de verzoeker voordeel heeft genoten door bedreigingen en intimidaties die hebben geleid tot de afdracht van appartementen. De verzoeker betwistte de afpersing en stelde dat de overdracht een normale handelstransactie was. Het hof heeft het verzoek in het openbaar behandeld en de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

Tijdens de beoordeling heeft het hof vastgesteld dat de nieuwe verklaringen van de aannemer, die de waarde van de appartementen betwistte, nieuw bewijs opleverden dat de eerdere vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in twijfel trok. Het hof oordeelde dat als deze verklaringen eerder bekend waren geweest, dit mogelijk tot een andere beoordeling zou hebben geleid. Het hof heeft daarom besloten het wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen naar een bedrag van € 82.681,-. Daarnaast heeft het hof het verzoek van de benadeelde derde, die stelde dat hij geen nadeel had ondervonden van de transactie, gevolgd en de betalingsverplichting van de verzoeker op nihil gesteld. Het hof heeft het verzoek ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering voor het overige afgewezen.

Uitspraak

Raadkamer

Bijzondere zaak, nummer: 000817-19
Parketnummer: 20-011554-05OWV
Beschikking op het verzoek ex artikel 577b lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (oud)
Beschikking op het verzoek ex artikel 577b lid 2 Sv (oud), thans artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, gewezen in de zaak van:

[Verzoeker] ,

geboren te [geboortegegevens]
verblijvende in [detentie adres] ,
hierna te noemen: verzoeker.

Procesgang

Dit gerechtshof heeft – na verworpen cassatieberoep van de verzoeker- bij onherroepelijk arrest van 30 juni 2017 (parketnummer 20-011554-05OWV) het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.763.856 en heeft aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Namens de verzoeker is bij een op 22 juli 2019 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift verzocht het ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag kwijt te schelden althans te verminderen.
De raadkamer van dit hof heeft het verzoekschrift in het openbaar behandeld op 3 september 2020, 28 januari 2021, 16 december 2021, 23 januari 2025 en 20 februari 2025. Daarbij zijn telkens gehoord de verzoeker, zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling van het verzoek

In het ontnemingsarrest van 30 juni 2017 heeft dit hof onder meer overwogen:
“Anders dan de verdediging maar met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen van voldoende aanwijzingen blijkt dat door bedreigingen en intimidaties van de zijde van veroordeelde (hof: verzoeker) en zijn stroman in Turkije, zijn zwager [naam zwager] en anderen, [derde benadeelde] is gedwongen tot het afstaan van appartementen in aanbouw. Deze afdracht vindt daarmee niet langer zijn oorsprong in de onderliggende civiele geldleningsovereenkomst, maar is enkel het gevolg van de door veroordeelde al dan niet middels zijn stroman [naam zwager] en anderen uitgeoefende dreigingsdruk.
Deze bedreigingen en intimidaties waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan vormen daarmee een soortgelijk feit als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr op grond waarvan veroordeelde voordeel heeft genoten. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.”
en
“Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de appartementen zijn overgedragen in
januari 1998. Omtrent de dagwaarde van de appartementen is een verklaring afgelegd door de aannemer [naam aannemer] die de waarde stelt op (omgerekend) € 110.241.- per appartement. Nu het ging om 16 appartementen wordt het totaalbedrag € 1.763.856,-.”
Het verzoekschrift is gebaseerd op grofweg twee pijlers waarbij vorenstaande vaststellingen in het ontnemingsarrest worden betwist.
Enerzijds wordt gemotiveerd betwist dat de beweerde afpersing van [derde benadeelde] heeft plaatsgevonden, maar dat de beschreven overdracht een normale transactie in het handelsverkeer was, anderzijds wordt gesteld dat het daarmee gepaard gaande voordeel op een veel lager bedrag moet worden vastgesteld.
In beide gevallen moet het hof op basis van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering en de daarop gebaseerde jurisprudentie vaststellen of de aan de verzoeken ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden nieuw zijn en of die van een zodanige aard zijn dat, waren zij ten tijde van de feitelijk behandeling bekend, mogelijk tot een ander oordeel zouden hebben geleid.
Ter onderbouwing van de stelling dat de transactie met [derde benadeelde] geen onrechtmatig karakter heeft gehad is een beroep gedaan op een verklaring van de heer [derde benadeelde] die is afgelegd na de zitting van het hof die heeft geleid tot het opleggen van de gewraakte betalingsverplichting.
In het licht van hetgeen door het hof in het ontnemingsarrest van 30 juni 2017 is overwogen met betrekking tot de verklaringen die [derde benadeelde] al eerder heeft afgelegd en hetgeen anderszins uit het dossier bekend is geworden rondom de transactie die [derde benadeelde] met de zwager van [Verzoeker] , [naam zwager] is aangegaan, is het hof van oordeel dat als de latere verklaring van [derde benadeelde] onderdeel was geweest van het dossier ten tijde van de zitting van het hof die heeft geleid tot het ontnemingsarrest van 30 juni 2017 dat niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. Dit onderdeel van het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Dat ligt anders voor wat betreft de schatting van de hoogte van het bedrag dat met de transactie gemoeid is geweest. De transactie bestond uit een grondruil en daarnaast de levering van een aantal nog af te bouwen appartementen. Naar het oordeel van het hof bestond het voordeel uit de waarde van de te leveren appartementen. Uit de nieuwe verklaringen (van 11 januari en 19 januari 2021, een schriftelijke verklaring van 1 september 2021 en diens verklaring bij de raadsheer-commissaris van dit hof van 26 maart 2024) van de aannemer van de destijds te bouwen appartementen, [naam aannemer] , blijkt dat nooit sprake is geweest van de levering van appartementen, maar dat het ging om aandelen in het bouwproject waarbij onder meer de gewraakte appartementen tot stand zouden worden gebracht. De waarde van die aandelen was niet zonder meer te vertalen naar de waarde van de appartementen, maar moet op een fors lager bedrag worden vastgesteld.
Die verklaring van [naam aannemer] is niet alleen nieuw, maar werpt ook een zodanig ander licht op de kwestie dat het hof van oordeel is dat deze verklaring, als die ten tijde van de feitelijke behandeling van de zaak bekend zou zijn geweest, tot een andere beoordeling zou hebben geleid. Het hof zal het verzoek op dit punt derhalve toewijzen en het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag vaststellen.
[naam aannemer] heeft verklaard aandelen in het bouwproject aan [naam zwager] te hebben geleverd, dertig in totaal, goed voor 14/16 appartementen. Volgens [naam aannemer] hadden die aandelen op dat moment een waarde van 5000 TL per stuk, ofwel een totaalwaarde van 150.000 YTL met een tegenwaarde van € 82.681 ,-.
Het hof zal gelet op het vorenstaande het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel verminderen naar een bedrag van € 82.681,-.
Betalingsverplichting
Het verzoekschrift van [derde benadeelde] (bijzondere zaaknummer: 000688-24)
Afzonderlijk van het door verzoeker ingediende verzoekschrift is door de benadeelde derde [derde benadeelde] , bij dit hof een verzoekschrift ex artikel 577b lid 2 Sv (oud) ingediend waarin wordt verzocht het aan verzoeker opgelegde ontnemingsmaatregel kwijt te schelden dan wel te verminderen.
Daartoe is in de kern aangevoerd dat [derde benadeelde] als gevolg van de transactie met verzoeker waarbij door hem aandelen in een bouwproject (
hof: zie hiervoor) aan verzoeker zijn geleverd en in ruil daarvoor van verzoeker gronden heeft verkregen, geen nadeel heeft ondervonden. Integendeel, de door verzoeker aan [derde benadeelde] geleverde gronden overstijgen de door hem aan verzoeker geleverde aandelen in het bouwproject vele malen in waarde. Hieruit volgt – kort gezegd – dat [derde benadeelde] geen nadeel heeft geleden en dit dus evenmin als wederrechtelijk verkregen voordeel aan verzoeker is toegevloeid, op grond waarvan wordt verzocht tot kwijtschelding/vermindering van de in de zaak van verzoeker bij arrest van 30 juni 2017 opgelegde ontnemingsmaatregel.
Het hof volgt [derde benadeelde] in zijn verzoek en zal op grond daarvan de betalingsverplichting op nihil stellen. Het hof overweegt daartoe enerzijds – zoals hiervoor bij de vaststelling van het voordeel overwogen – dat de waarde van de door [derde benadeelde] aan verzoeker geleverde aandelen in een bouwproject fors lager zijn dan waarvan het hof bij zijn ontnemingsarrest van 30 juni 2017 is uitgegaan en anderzijds voldoende aannemelijk is geworden (zie het rapport van de [taxatiebureau] ) dat de door verzoeker aan [derde benadeelde] geleverde percelen de hiervoor door het hof vastgestelde waarde van de aandelen in het bouwproject vele malen overstijgt.

Beslissing

Het hof:
Vermindert de bij het arrest van dit hof van 30 juni 2017 aan verzoeker opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zin, dat de betalingsverplichting op nihil wordt gesteld.
Wijst het verzoek ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering voor het overige af.
Aldus gegeven op 27 februari 2025 door mr. J.T.F.M. van Krieken als voorzitter,
mrs. C.P.J. Scheele en J.H. der Krijger, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.