ECLI:NL:GHSHE:2025:521

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
20-001110-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens ernstige overschrijding van de redelijke termijn in jeugdzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 2001, was eerder vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en veroordeeld tot een werkstraf voor zware mishandeling. De rechtbank had ook vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen. Het Openbaar Ministerie stelde hoger beroep in tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn in deze jeugdzaak, die begon op 20 augustus 2018. De zaak heeft meer dan vijf jaar geduurd, terwijl de redelijke termijn voor jeugdigen maximaal 16 maanden bedraagt. Het hof oordeelde dat deze overschrijding niet kon worden gerechtvaardigd en dat de verdachte hierdoor in zijn recht op een eerlijk proces was geschaad. Het hof verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging, waarbij het belang van de verdachte in deze context zwaarder woog dan de belangen van de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001110-24
Uitspraak : 28 februari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 april 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-298540-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2001,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van zware mishandeling (het subsidiair tenlastegelegde) veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 75 uren, subsidiair 37 dagen jeugddetentie. Voorts is bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 5.000,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening. Tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf genoemde ingangsdatum en voor dezelfde duur. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard, is bepaald dat die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht en is de verdachte veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten door de benadeelde partij die tot de datum van het vonnis zijn begroot op nihil. Tot slot is bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 16.099,27, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening. Tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf genoemde ingangsdatum en voor dezelfde duur. Voor het gedeelte van de vordering van € 910,25 (kosten begeleiding naar afspraken en vervoer bijzonder onderwijs) is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Voor het overige is de vordering tot schadevergoeding afgewezen. De verdachte is veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten door de benadeelde partij die tot de datum van het vonnis zijn begroot op nihil.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte zal verklaren;
  • het primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren;
  • de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 150 uren;
  • de vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van de immateriële schade geheel zal toewijzen en voorts de beslissing van de rechtbank te volgen, met uitzondering van de verlaging van de vordering tot schadevergoeding.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte zal verklaren. Subsidiair heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit. Meer subsidiair heeft de verdediging vrijspraak ter zake van het primair tenlastegelegde bepleit en ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof. Uiterst subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer] tot immateriële schadevergoeding heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze dient te worden gematigd. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde] heeft de verdediging aangevoerd dat voor zover deze ziet op de kosten verbonden aan begeleiding, vervoer bijzonder onderwijs en de toekomstige materiële schade, deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot immateriële schadevergoeding moet worden gematigd en dat het door de verdediging ingebrachte medische advies van 13 november 2024 niet kan worden gebezigd ter nadere onderbouwing van de vorderingen tot schadevergoeding.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 augustus 2018 te Roosendaal, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2018) van het leven te beroven:
- meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer] (met kracht) tegen/op zijn hoofd heeft geslagen/en/of gestompt en/of op een hard oppervlak heeft laten vallen en/of tegen een hard oppervlak heeft geslagen en/of gesloten, in elk geval (zeer heftig) uitwendig botsend en/of stompend geweld tegen en/of op zijn hoofd heeft uitgeoefend en/of
- meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of met kracht door elkaar en/of op en neer en/of heen en weer heeft geschud, in elk geval anderszins (hevig) geweld heeft uitgeoefend op zijn lichaam en/of zijn hoofd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 augustus 2018 te Roosendaal, althans in Nederland, aan [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2018), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten ernstig hoofdtrauma (een of meer breuken in de schedel en/of een of meer bloedingen in de hersenen/hersenschade), heeft toegebracht, door die [slachtoffer] :
- meermalen, althans eenmaal (met kracht) tegen/op zijn hoofd te slaan en/of te stompen en/of op een hard oppervlak te laten vallen en/of legen een hard oppervlak te slaan en/of te stoten, in elk geval (zeer heftig) uitwendig inwerkend botsend en/of stompend geweld tegen en/of op zijn hoofd uit te oefenen en/of
- meermalen, althans eenmaal (met kracht) vast te pakken en/of met kracht door elkaar en/of op en neer te schudden, in elk geval anderszins geweld uit te oefenen op zijn lichaam en/of zijn hoofd:
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 augustus 2018 te Roosendaal, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2018), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen:
- meermalen, althans eenmaal die Van diggelen (met kracht) tegen/op zijn hoofd heeft geslagen/en/of gestompt en/of op een hard oppervlak heeft laten vallen en/of tegen een hard oppervlak heeft geslagen en/of gestoten, in elk geval (zeer heftig) uitwendig botsend en/of stompend geweld tegen en/of op zijn hoofd heeft uitgeoefend en/of
- meermalen, althans eenmaal die [slachtoffer] (met kracht) heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of met kracht door elkaar en/of op en neer en/of heen en weer heeft geschud, in elk geval anderszins (hevig) geweld heeft uitgeoefend op zijn lichaam en/of zijn hoofd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het Openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte zal worden verklaard. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat er weliswaar geen duidelijke oorzaak is aan te wijzen voor de enorme overschrijding van de redelijke termijn, maar de Hoge Raad meerdere malen heeft geconcludeerd dat overschrijding van de redelijke termijn nooit leidt tot
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn, op de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het incident nog minderjarig was en op de doelstellingen die met het jeugdstrafrecht worden nagestreefd, welke doelstellingen door de extreme overschrijding van de redelijke termijn niet meer met een straf kunnen worden gediend. Met de positieve ontwikkelingen die de verdachte de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, is het doel van een eventuele pedagogische interventie op andere wijze al bereikt en de voortzetting van de vervolging zal enkel nadelige en disproportionele gevolgen hebben voor de verdachte. Bovendien heeft het tijdsverloop wel invloed gehad op de mogelijkheid de verdedigingsrechten uit te oefenen en kunnen de belangen van de slachtoffers ook worden gediend via de civielrechtelijke weg.
Juridisch kader
In het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, vindt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.
Voorts heeft elke verdachte, ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, het recht op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
Als uitgangspunt voor jeugdigen heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad leidt een overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering.
Het hof heeft de volgende belangen, feiten en omstandigheden bij haar afweging betrokken.
Constatering van de overschrijding van de redelijke termijn
In onderhavige zaak is de verdachte op 20 augustus 2018 door de politie gehoord. De politie heeft op 25 maart 2019 het eindproces-verbaal gesloten. Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte zich op 22 januari 2020 gesteld. Op 31 januari 2020 heeft de raadsman onder andere verzocht om een deskundige, een patholoog-anatoom dan wel forensisch arts, te benoemen teneinde (nader) onderzoek te laten instellen naar (de aard van) het letsel. Daarnaast heeft de raadsman op 31 januari 2020 voorwaardelijk verzocht [benadeelde] te horen. Op 3 april 2020 heeft de officier van justitie aangegeven te voldoen aan het verzoek van de verdediging. Met betrekking tot het voorwaardelijk verzoek heeft de officier van justitie aangegeven daarop nog niet te reageren, maar eerst het nader onderzoek af te wachten en daarna te bezien of dit voorwaardelijk verzoek gehandhaafd blijft. Op 8 april 2021 heeft de rechter-commissaris een deskundige benoemd. Op 8 november 2022 heeft de deskundige het volledige dossier van het Openbaar Ministerie ontvangen, wat uiteindelijk op 28 december 2022 heeft geleid tot het rapport ‘Forensisch-medisch onderzoek inzake een destijds circa 3,5 maand oude jongen’. Vervolgens heeft de verdediging op 5 september 2023 kenbaar gemaakt het verzoek tot het horen van [benadeelde] te handhaven. Op 3 april 2023 heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt zich niet te verzetten tegen dit verzoek. Uiteindelijk is [benadeelde] op 3 april 2023 door de rechter-commissaris gehoord. Na het getuigenverhoor is de raadsman in de gelegenheid gesteld om eventuele nadere onderzoekswensen in te dienen. Op 11 september 2023 heeft de raadsman aangegeven géén nadere onderzoekswensen te hebben. De zaak is vervolgens op 28 maart 2024 ter terechtzitting in eerste aanleg behandeld, waarna op 11 april 2024 uitspraak is gedaan.
Het hof overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op 20 augustus 2018, de dag waarop de verdachte is gehoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 11 april 2024. Aldus is sprake van een tijdsverloop van ongeveer vijf jaren en acht maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden waarbinnen de berechting van de verdachte had dienen plaats te vinden in zeer extreme mate overschreden. Het betreft een tijdsverloop van bijna 68 maanden en daarmee een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 52 maanden.
De advocaat-generaal heeft ter zitting geen redelijke verklaring gegeven voor het forse tijdsverloop en de extreme overschrijding, anders dan dat voornoemde onderzoekshandelingen tijd hebben gekost. Het hof is van oordeel dat de verdediging geen enkel aandeel heeft gehad in de lange duur van de onderzoekshandelingen en daarmee de vertraging van het procesverloop. Daar staat tegenover dat het hof met de verdediging constateert dat het kennelijk meer dan 1,5 jaar heeft geduurd alvorens het Openbaar Ministerie het procesdossier aan het NFI stuurde ten behoeve van het forensisch medisch onderzoek. De onderzoekshandelingen hadden dan ook voortvarender uitgevoerd kunnen en moeten worden en de zaak had daarmee ook veel eerder inhoudelijk behandeld kunnen en moeten worden. Deze termijnoverschrijding komt voor rekening van het Openbaar Ministerie, nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
Rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn
De verdachte heeft er belang bij niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven. Dit geldt te meer bij een jeugdige verdachte. Het jeugdstrafrecht dient immers in hoofdzaak een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachten. Dit pedagogische hoofddoel van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Uiteindelijk is het jeugdstrafrecht gericht op succesvolle re-integratie van de verdachte, opdat de verdachte een constructieve rol in de samenleving zal gaan vervullen. Deze uitgangspunten van het jeugdstrafrecht dienen zowel het belang van de verdachte als de samenleving en volgen uitdrukkelijk uit artikelen 40 lid 1, lid 2 onder b (iii) en lid 4 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In plaats van een voortvarende behandeling van de strafzaak is echter sprake geweest van een onnodig extreem langdurend proces in eerste aanleg van 68 maanden in welke tijd de (jeugdige) verdachte steeds in onzekerheid heeft moeten verkeren omtrent zijn strafrechtelijke berechting. Hierbij komt dat niet de verdachte, maar het Openbaar Ministerie vervolgens ook nog hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft ingesteld, waardoor het proces uiteindelijk nog langer heeft geduurd. Het hof stelt vast dat de duur van het proces in eerste aanleg en de daarmee gepaard gaande overschrijding van de redelijke termijn zodanig extreem zijn geweest, dat het niet anders kan zijn dan dat de langdurige dreiging van (verdere) strafvervolging een niet onaanzienlijk risico van negatieve beïnvloeding van de ontwikkeling van de (jeugdige) verdachte met zich heeft gebracht en op die wijze per definitie disproportionele negatieve gevolgen heeft gehad voor de belangen van deze (jeugdige) verdachte. Daarmee is naar het oordeel van het hof een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces gemaakt die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Het hof heeft anderzijds ook oog voor de belangen van de slachtoffers en de samenleving bij een effectieve vervolging, berechting en bestraffing van (ernstige) strafbare feiten en de mogelijkheid voor de in het strafproces gevoegde benadeelde partijen om eventueel geleden schade als gevolg van het strafbare feit te verhalen op de verdachte. Wat betreft het eerstgenoemde belang stelt het hof vast dat van een effectieve vervolging, berechting en bestraffing in deze zaak als gevolg van de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn, geen sprake meer kan zijn. Door die zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn met 52 maanden heeft pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht geen meerwaarde meer, maar het zou ook de positieve ontwikkeling van de verdachte verstoren. De destijds 16-jarige verdachte is inmiddels een 23-jarige jongvolwassene, die samenwoont met zijn vriendin, een 3-jarige zoon heeft en een baan heeft. Ook uit het reclasseringsadvies van 21 januari 2025 blijkt deze positieve ontwikkeling. De reclassering heeft als volgt geconcludeerd: ‘Ten opzichte van het uitgebracht reclasseringsadvies van januari 2024 hebben er op familiair gebied veranderingen plaatsgevonden. Daarnaast zijn er zorgen rondom de huidige partnerrelatie van betrokkene. Het voorgaande heeft niet geleid tot nieuwe justitiecontacten. Verder is er sprake van dagbesteding, een vast inkomen, huisvesting en zijn er geen signalen van problematisch middelengebruik, hetgeen wij aanmerken als beschermende factoren. Het bovenstaande in overweging nemende wordt het risico op recidive ingeschat als laag’. Met de verdediging is het hof dan ook van oordeel dat het doel van pedagogische interventie al op andere wijze is behaald en veroordeling of vervolging alleen maar nadelige en disproportionele gevolgen zal hebben voor de verdachte. Het hof ziet het verstoren van de positieve ontwikkeling van de verdachte als gevolg van een extreem late jeugdstrafrechtelijke interventie als een disproportioneel nadeel voor de verdachte dat onverenigbaar is met de bovengenoemde uitgangspunten van het jeugdstrafrecht.
Wat betreft het belang van de in het strafproces gevoegde benadeelde partijen overweegt het hof als volgt. In onderhavige zaak hebben twee benadeelde partijen zich gevoegd met civiele vorderingen. Het hof heeft kennis genomen van deze vorderingen en is van oordeel dat het belang dat de verdachte heeft bij niet verdere vervolging en het belang dat de maatschappij heeft bij het niet-verstoren van de positieve ontwikkeling van verdachte evident zwaarder wegen dan het belang dat de maatschappij heeft bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen in deze strafzaak. Dit laatste gelet op de hoogte, de aard, de complexiteit en de kans op toewijzing van deze vorderingen, maar ook gelet op het feit dat de benadeelde partijen de vorderingen tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen. Het maatschappelijk belang om de vorderingen van de benadeelde partijen in deze strafzaak te beoordelen, weegt dan ook minder zwaar dan het belang bij niet-verdere vervolging, berechting en bestraffing van de verdachte en weegt in het licht van al het voorgaande niet zwaar genoeg om het Openbaar Ministerie alsnog ontvankelijk te kunnen verklaren in de vervolging.
Het hof is gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval in deze zaak dan ook van oordeel dat sprake is van een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn in een jeugdzaak, welke overschrijding niet kan worden verklaard of gerechtvaardigd door de eventuele complexiteit van het onderzoek. Gelet op de niet-verklaarbare termijnoverschrijding in deze zaak is naar het oordeel van het hof sprake van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het gaat hierbij om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. De inbreuk kan in dit geval het verstrekkende oordeel dragen dat “the proceedings as a whole were not fair”. In dit geval is wat betreft het hof dan ook sprake van een uitzonderlijk geval waarbij niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof zal, gelet op de genoemde omstandigheden en alles afwegende, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de (verdere) vervolging van de verdachte.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 34.948,52, bestaande uit een bedrag van € 4.463.52 aan verplaatste (materiële) schade en uit hoofde van shockschade een bedrag van € 30.485,00 (+ P.M.), bestaande uit € 485,00 (+ P.M.) materiële schade en € 30.000,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16.099,27, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2020. Voor het gedeelte van de vordering van € 910,25 is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering uit hoofde van verplaatste (materiële) schade verlaagd. De benadeelde partij vordert in hoger beroep een bedrag van
€ 2.173,12 aan verplaatste (materiële) schade en uit hoofde van shockschade een bedrag van € 30.485,00 (+ P.M.) bestaande uit € 485,00 (+ P.M.) materiële schade en € 30.000,00 immateriële schade. Daarbij verzoekt de benadeelde partij – in aanvulling op de in eerste aanleg ingestelde vordering tot schadevergoeding – om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr voor een aanvullend bedrag van € 1.426,59.
Het hof overweegt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging met betrekking tot het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 30.000,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2020. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof overweegt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging met betrekking tot het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 28 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.