GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Raadkamer
Bijzondere zaak, nummer: 000612-24
Raadkamernummer eerste aanleg: 23-013078
Beschikking in hoger beroep op verzoek schadevergoeding ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beschikking op het hoger beroep, ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 januari 2024, gegeven op het verzoek van:
[appellant]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van
[raadsman] , [vestigingsadres]
Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding uit 's Rijks kas ter zake van:
- de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering;
- de kosten voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hoger beroep
De verzoeker – thans appellant – heeft tegen voornoemde beschikking tijdig hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Het hoger beroep is op 5 december 2024 door de raadkamer van dit hof in het openbaar behandeld.
Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Namens [raadsman] is [raadsvrouw] ter zitting in raadkamer verschenen en zij heeft verklaard bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn. Het hof stemt daarmee in.
Het hof heeft kennisgenomen van de schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal van 21 augustus 2024.
De schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal strekt tot bevestiging van de bestreden beschikking en dus afwijzing van het verzoek. Ter zitting in raadkamer heeft de advocaat-generaal voornoemd standpunt gehandhaafd.
De beoordeling
Appellant heeft een vergoeding verzocht van de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van
€ 1.121,63 inclusief BTW. Voorts is verzocht om een vergoeding van de kosten voor het opstellen, indienen en behandelen van het onderhavige verzoekschrift.
Bij beschikking, waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant het aan zichzelf te wijten heeft gehad dat er tegen hem een verdenking is gerezen waardoor hij kosten heeft moeten maken, zodat er geen gronden van billijkheid zijn om een vergoeding toe te kennen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat appellant midden in de nacht, om 05:45 uur, staande is gehouden omdat hij met zijn auto veel te hard reed. Los in die auto lag gereedschap dat als inbrekerswerktuig bestempeld kan worden. Daarnaast werden in de auto valse kentekenplaten aangetroffen. Tot slot overweegt de rechtbank dat appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over onder meer het doel van zijn reis. De rechtbank acht derhalve geen gronden van billijkheid aanwezig om een vergoeding toe te kennen. De rechtbank wijst eveneens het verzoek af toe toekenning van een forfaitaire vergoeding voor de kosten van het verzoekschrift.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat er sprake is geweest van een beleidssepot (in dit geval omdat het ging om een oud feit) en geen technisch sepot als gevolg van onvoldoende bewijs. Nu er sprake is van een beleidssepot doet de vraag zich voor of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de verzochte vergoeding toe te kennen.
Uit de voorhanden zijnde stukken, waaronder het politiedossier, blijkt dat verbalisanten ’s nachts om 03:45 uur twee voertuigen kort achter elkaar met zeer hoge snelheid zagen rijden. Het achterste voertuig geven zij een stopteken. Na staandehouding zagen verbalisanten dat appellant zwarte handschoenen en een steen ter grootte van een vuist bij zich had. Bij onderzoek in het voertuig werden op de vloermat bij de bijrijdersstoel een blauw breekijzer, een grote bacosleutel en een zaklamp gezien. Naast de bestuurdersstoel werd een smalle handzaag aangetroffen. Ook lagen er in en op het dashboardkastje diverse schroevendraaiers, tangen en een stanleymes. Tot slot werden er achter de bijrijdersstoel Belgische exportkentekenplaten in het voertuig aangetroffen die als gestolen gesignaleerd stonden.
Ten overstaan van de politie heeft appellant verklaard dat het ‘allemaal niet van hem is’ en dat hij ook niet weet wat er allemaal is aangetroffen. Enkel de handschoenen, de lamp en de kruiskop zouden van hem zijn. In het verzoekschrift wordt gesteld dat appellant het gereedschap bij zich had voor zijn werk. Uit het proces-verbaal van verhoor van appellant blijkt dat hij heeft verklaard dat hij de auto mocht gebruiken van een vriend genaamd ‘ [naam] ’ uit [woonplaats] . Appellant heeft desgevraagd geen nadere gegevens over deze vriend ‘ [naam] ’ kunnen verschaffen, als gevolg waarvan dit onderdeel van de verklaring niet te verifiëren is, maar bovendien door het hof niet aannemelijk wordt geacht. Ook de verklaring van appellant dat hij aan het verhuizen was, is niet nader onderbouwd of gespecificeerd. Het hof acht deze verklaring derhalve evenmin aannemelijk.
Het hof is, gelet op het voorgaande, met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat appellant het aan zijn eigen gedragingen te wijten heeft dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek. Appellant legt telkens een andere verklaring af over de aanwezigheid van het aangetroffen gereedschap. Het hof acht de wisselende verklaringen van appellant over de aanwezigheid van het gereedschap en het doel van zijn reis derhalve niet geloofwaardig. Het hof acht het, gelet op het voorgaande, niet billijk als de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand voor rekening van de Staat komen.
Het hof kan zich, gelet op het voorgaande, verenigen met de bestreden beslissing onder aanvulling van de gronden waarop deze berust. Het hof zal de beschikking derhalve bevestigen onder aanvulling van gronden.
BESLISSING