ECLI:NL:GHSHE:2025:455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
20-000934-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal door twee of meer verenigde personen met braak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 maart 2023. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van twee tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij hij zich toegang tot de plaats van het misdrijf had verschaft door middel van braak. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 weken op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, maar met een zwaardere straf. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar in het geval van een bewezenverklaring verzocht om matiging van de straf. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg integraal vrijgesproken was van twee feiten, en dat het hoger beroep niet ontvankelijk was voor deze vrijspraak. Het hof heeft zich vervolgens geconcentreerd op de zaak met parketnummer 03-700184-18.

Het hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld en geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de inbraak. De verdachte heeft een strafblad en is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op 5 maanden, maar heeft deze vanwege een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting gematigd tot 4 maanden. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor de vrijspraak van de andere feiten en het vonnis voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000934-23
Uitspraak : 19 februari 2025
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 maart 2023 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-700184-18 en 03-702609-19, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
met als laatst bekend adres in Nederland: [adres 1] ,
doch volgens opgave van zijn raadsman thans woonachtig in België, adres bij de raadsman onbekend.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank integraal vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 03-702609-19 onder 1 en 2 tenlastegelegde. De verdachte is ter zake van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ (zoals aan hem tenlastegelegd in de zaak met parketnummer 03-700184-18) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 weken, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en
[benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding. De benadeelde partijen zijn steeds veroordeeld in de ter zake gemaakte proceskosten aan de zijde van de verdachte. Die kosten zijn telkens begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en
[benadeelde 3] hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Dit betekent dat hun vorderingen tot schadevergoeding, waarin zij in eerste aanleg niet-ontvankelijk zijn verklaard, niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte door diens raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal bevestigen, met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de strafoplegging. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde inzake parketnummer 03-700184-18 zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak van het in de zaak met parketnummer
03-700184-18 tenlastegelegde bepleit. Subsidiair, in geval van een bewezenverklaring, is verzocht de in eerste aanleg opgelegde straf te matigen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank integraal vrijgesproken van de in de zaak met parketnummer 03-702609-19 onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van voornoemde feiten. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat nog aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-700184-18.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, met aanvulling van de gronden waarop dit berust, in die zin dat de bewijsmiddelen worden aangevuld, en met uitzondering van de strafoplegging.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Naast de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven onder 3.3 op pagina’s 3 (halverwege) tot en met 5 (eerste alinea) van het vonnis, komt de bewezenverklaring inzake parketnummer 03-700184-18 mede te berusten op de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] , zoals afgelegd in zijn eigen strafzaak (met parketnummers 03-700142-18, 03-702610-19 (ttz gev) en 03-866102-19 (ttz gev)) ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 28 augustus 2019 en opgenomen in het proces-verbaal van die terechtzitting, welk proces-verbaal is gevoegd in het dossier van de onderhavige zaak, en voor zover inhoudende als verklaring van voornoemde [medeverdachte] :
(pagina 5)
Met betrekking tot (…) de inbraak aan [adres 2] , waar [verdachte] en ik van worden verdacht, wil ik zeggen dat ik de zaak ken. (…) Ik was er. Ik heb de deur opengemaakt en ik ben er alleen naar binnen gegaan. (…) We waren met twee personen. Ik en de man in de auto. Die bleef buiten wachten. Hij stond op de uitkijk. Hij heeft me daar naartoe gebracht. Hij wist dat ik ging inbreken. (…) De waardevolle spullen heb ik meegenomen naar de auto. We zijn weggereden. De buit hebben we door 2 verdeeld.
Aanvulling van de bewijsoverweging
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank als weergegeven onder 3.3 op pagina 5 (tweede alinea) van het vonnis overweegt het hof met betrekking tot de door de verdediging gevoerde vrijspraakverweren in hoger beroep dat deze hun weerlegging vinden in de gebezigde bewijsmiddelen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een woninginbraak. De woning is bij uitstek de plaats waar men zich veilig moet kunnen voelen. Een inbraak in een woning veroorzaakt niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid bij de bewoners in het bijzonder, maar ook in de samenleving in het algemeen. Daarnaast brengt het voor de slachtoffers daarvan materiële schade en overlast met zich mee. De verdachte heeft zich van dit alles kennelijk niets aangetrokken en heeft zich enkel laten leiden door financiële motieven.
Het hof rekent de verdachte het bewezenverklaarde zwaar aan, te meer nu uit het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 november 2024 volgt dat hij eerder reeds meermalen ter zake van soortgelijke feiten, zij het wat langer geleden, onherroepelijk is veroordeeld. Ook volgt uit voornoemd uittreksel dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Deze oriëntatiepunten indiceren voor een woninginbraak, waarbij sprake is van recidive, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
Gelet op het hiervoor overwogene, waaronder de ernst van het bewezenverklaarde, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of een lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 5 maanden met zich brengt. De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 weken, waarvan door de verdediging in hoger beroep evenwel nog matiging is verzocht, doet onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit. Het hof acht derhalve een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg – waarbij het hof uitgaat van een termijn van 2 jaren, nu de verdachte het proces in deze zaak grotendeels in vrijheid heeft kunnen afwachten – fors is overschreden, te weten met 2 jaren en ruim 9 maanden. Hoewel de behandeling van de zaak in eerste aanleg (net als in hoger beroep) in het belang van de verdediging is aangehouden in verband met de aanhouding/detentie van de verdachte in een andere strafzaak, acht het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een overschrijding van deze duur rechtvaardigen. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het hof is van oordeel dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Zonder schending van de redelijke termijn zou, zoals hiervoor is overwogen, een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu evenwel de redelijke termijn met 2 jaren en ruim 9 maanden is geschonden, zal worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-702609-19 onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 19 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.