ECLI:NL:GHSHE:2025:3040

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
20-002482-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling tot gevangenisstraf voor poging tot doodslag met schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van de pogingen tot moord, maar had hem wel veroordeeld voor twee pogingen tot doodslag, waarvoor hij een gevangenisstraf van 66 maanden kreeg opgelegd. Het hof heeft de zaak heroverwogen en kwam tot de conclusie dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot de ernst van de feiten. De verdachte had zijn vrienden, die bij hem inwoonden, met een mes gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen en blijvend letsel. Het hof heeft de gevangenisstraf verhoogd naar 96 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft ook beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn grotendeels toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor de eerste benadeelde partij is vastgesteld op € 37.865,38 en voor de tweede benadeelde partij op € 21.661,23. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, waarbij gijzeling kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de rechters de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in hun overwegingen hebben meegenomen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002482-24
Uitspraak : 6 november 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 september 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-276968-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [geboorteland] ) op [geboortedag] 1966,
thans verblijvende in [detentieadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de onder feit 1 impliciet primair en onder feit 2 impliciet primair tenlastegelegde pogingen tot moord. De rechtbank heeft het onder feit 1 impliciet subsidiair en onder feit 2 impliciet subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als tweemaal ‘poging tot doodslag’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden met aftrek van voorarrest.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van feit 1 is toegewezen tot een bedrag van € 20.236,38, waarvan € 10.236,38 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] is ter zake van feit 2 toegewezen tot een bedrag van € 11.461,73, waarvan € 1.461,73 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vorderingen voor wat betreft de gevorderde materiële schade geheel dienen te worden toegewezen, met uitzondering van de schadeposten ‘reiskosten’ en ‘kosten zonder nut’, en dat de immateriële schade zoals gevorderd geheel dient te worden toegewezen, en dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voor het overige dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is bepleit om te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging zich gelet op de bepleite vrijspraak primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vorderingen. Subsidiair dient hetgeen meer is gevorderd dan door de rechtbank is toegewezen niet-ontvankelijk te worden verklaard dan wel te worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
Gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt het hof voorts als volgt.
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van de tenlastegelegde feiten hun weerlegging vinden in de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen welke het hof tot de zijne maakt. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen. Voor zover de verdediging heeft bepleit dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangevers nu er sprake zou zijn geweest van een black out aan de zijde van de verdachte, wordt dit verweer eveneens door het hof verworpen. Immers is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hiervan ten tijde van het plegen van de feiten sprake zou zijn geweest. Ook het dossier bevat hiertoe geen enkele aanwijzing. Het hof acht dan ook de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] (feit 1 impliciet subsidiair en de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] (feit 2 impliciet subsidiair) wettig en overtuigend bewezen.
Op te leggen straf of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de door de rechtbank opgelegde straf zal opleggen, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft bepleit dat het hof (geheel subsidiair gelet op de bepleite vrijspraken) aan de verdachte een lagere straf zal opleggen dan de straf die door de rechtbank is opgelegd, in het bijzonder gelet op de aard en de omvang van de zaak, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. De verdediging acht oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt in het bijzonder als volgt.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan tweemaal een poging tot doodslag, door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , die hij als vrienden beschouwde en die ook bij hem inwoonden, met een mes te steken, terwijl zij zich voor/in hun slaapkamer bevonden. Slachtoffer [slachtoffer 1] lag zelfs te slapen. De slachtoffers zijn de woning ontvlucht en hebben hulp gezocht bij buurtbewoners. Beide slachtoffers hebben meerdere operaties moeten ondergaan, hebben blijvend en ernstig letsel opgelopen en ondervinden daarvan zowel lichamelijk als geestelijk nog steeds de gevolgen. Dit blijkt ook uit de toelichting die door [gemachtigde van benadeelde partijen] namens hen ter terechtzitting in hoger beroep op de vorderingen tot schadevergoeding is gegeven. De verdachte heeft met zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het hof neemt daarbij met de rechtbank in aanmerking dat uit het rapport van de forensisch arts volgt dat de gevolgen van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte voor beide slachtoffers nog ernstiger hadden kunnen zijn. Zo had het letsel bij slachtoffer [slachtoffer 1] zonder medische interventie zonder meer tot de dood geleid en het letsel van slachtoffer [slachtoffer 2] was zonder medische interventie levensbedreigend geweest. Daarnaast weegt het hof in zijn oordeel mee dat dergelijke feiten ook gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaken. Dat de verdachte zijn vrienden in hun woning, bij uitstek de plek waar zij zich het meest veilig horen te voelen, heeft aangevallen, neemt het hof hem erg kwalijk.
Het hof heeft naast de slechte gezondheidstoestand van de verdachte acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 mei 2025. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van een soortgelijk feit is veroordeeld. Het hof merkt daarbij op dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Ook in Polen is de verdachte blijkens het ECRIS-uittreksel d.d. 31 oktober 2023 niet eerder veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles afwegende zal het hof de verdachte veroordelen tot een
gevangenisstraf voor de duur van 96 maanden met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrechtomdat het hof deze straf passend en geboden acht. Deze straf is hoger dan de door de advocaat-generaal gevorderde en de door de rechtbank opgelegde straf. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde straf, omdat daarin de aard en de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Daarnaast komt daarin de mate waarin het bewezenverklaarde handelen van de verdachte de directe oorzaak is voor het persoonlijk leed dat aan de slachtoffers is toegebracht, onvoldoende tot uitdrukking. Voor een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging bepleit, ziet het hof gelet op de aard en de ernst van de feiten geen enkele ruimte. Hetzelfde heeft te gelden voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur van het voorarrest niet zou overstijgen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de
penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke
invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van
Strafvordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg ter zake van feit 1 een (gewijzigde) vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 38.165,38, bestaande uit € 10.665,38 aan materiële schade en een vergoeding van € 27.500,00 aan immateriële schade. Het materiële deel van de gevorderde schade valt uiteen in de volgende schadeposten:
  • Ziekenhuisddaggeldvergoeding: € 910,00;
  • Reiskosten van en naar ziekenhuis: € 231,00;
  • Kosten medicatie niet vergoed door buitenlandse zorgverzekeraar: € 140,78;
  • Reiskosten bezoek zoon vanuit Polen: € 300,00;
  • Kosten zonder nut (huur): € 129,00;
  • Verlies zelfwerkzaamheid: € 250,00;
  • Verlies aan verdienvermogen: € 9.804,60
Namens de benadeelde partij is voorts gevorderd om het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en is verzocht om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.236,38, bestaande uit € 10.236,38 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht, waarbij is opgemerkt dat de vergoeding van de verzekeraar uit Litouwen € 1.100,00 bedraagt en niet
€ 1.110,00, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, en dat deze voorts in mindering dient te worden gebracht op de gevorderde materiële schade.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding geheel dient te worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde ‘reiskosten bezoek zoon’ ad € 300,00 en de ‘kosten zonder nut’ ad € 129,00, nu onderzoek naar deze kosten een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren (het hof begrijpt: en de benadeelde partij in zoverre derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering). Dat brengt met zich mee dat de vordering dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 37.865,38, bestaande uit € 10.365,38 aan materiële schade en € 27.500,00 aan immateriële schade.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair, gelet op de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair is verzocht om overeenkomstig de rechtbank te beslissen op de vordering en het meer verzochte niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, nu deze schadeposten (in zoverre) door de verdediging worden betwist. De meergevorderde immateriële schade vormt in het bijzonder een onevenredige belasting van het strafproces. Daarbij is gewezen op de omstandigheid dat namens de benadeelde partij wordt aangesloten bij een categorie van de zogeheten ‘Rotterdamse schaal’, terwijl deze schaal volgens de verdediging nog niet in de rechtspraak is omarmd.
Het oordeel van het hof
* materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De namens de benadeelde partij gevorderde kostenposten ‘reiskosten’, medicatie niet vergoed door buitenlandse zorgverzekeraar’, ‘verlies zelfwerkzaamheden’ en ‘verlies verdienvermogen’ acht het hof met de rechtbank zonder meer voor toewijzing vatbaar. Dat geldt ook voor de kostenposten ‘ziekenhuisdaggeldvergoeding’ en ‘kosten zonder nut’, gelet op de onderbouwing daarvan die namens de benadeelde partij is gegeven. Ook deze schade staat in voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schadeposten die een rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit.
Ten aanzien van de schadepost ‘reiskosten bezoek zoon vanuit Polen’ zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding, nu het hof van oordeel is dat deze kosten geen rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit.
* immateriële schade
Het hof is bij zijn beoordeling van de gevorderde immateriële schade gebonden aan de geldende (strikte) juridische kaders als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, in de vorm van lichamelijk letsel. Immers is door de verdachte aan slachtoffer [benadeelde partij 1] letsel toegebracht in de vorm van een drietal interne wonden, meerdere darmletsels, een miltbloeding en bloedingen in de darmscheil. De benadeelde partij heeft derhalve, op grond van het bepaalde in artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek recht op vergoeding van immateriële schade. Bij het bepalen van de omvang van het smartengeld dat zal worden toegewezen weegt het hof daarnaast de psychische gevolgen mee die het bewezenverklaarde voor de benadeelde partij heeft gehad en, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, nog altijd heeft. Het hof zal de toe te wijzen immateriële schadevergoeding, gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, naar billijkheid vaststellen op het gevorderde bedrag van
€ 27.500,00.
* proceskosten
Nu de vordering van de benadeelde partij grotendeels zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 37.865,38. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf 22 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening en over de materiële schade op de in het dictum te bepalen wijze, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, na verlaging daarvan strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.961,23, bestaande uit € 1.961,23 aan materiële schade en een vergoeding van € 20.000,00 aan immateriële schade. Het materiële deel van de gevorderde schade valt uiteen in de volgende schadeposten:
  • Ziekenhuisddaggeldvergoeding: € 280,00;
  • Reiskosten van en naar ziekenhuis: € 79,20;
  • Eigen risico zorgverzekering 2023: € 385,00;
  • Apotheekkosten voor medicijnen € 70,50;
  • Kosten zonder nut (huur): € 129,00;
  • Reiskosten bezoek moeder: € 300,00;
  • Verlies aan verdienvermogen: € 717,53.
Namens de benadeelde partij is voorts gevorderd om het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en is verzocht om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 11.461,73, bestaande uit € 1.461,73 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding geheel dient te worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde ‘reiskosten bezoek moeder’ ad € 300,00 en de ‘kosten zonder nut’ ad € 129,00, nu deze kosten een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren (het hof begrijpt: en de benadeelde partij in zoverre derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering). Dat brengt met zich mee dat de vordering dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 21.532,23, bestaande uit € 1.532,23 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair, gelet op de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair is verzocht om overeenkomstig de rechtbank te beslissen op de vordering en het meer verzochte niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, nu deze schadeposten (in zoverre) door de verdediging worden betwist. De meergevorderde immateriële schade vormt in het bijzonder een onevenredige belasting van het strafproces. Daarbij is gewezen op de omstandigheid dat namens de benadeelde partij wordt aangesloten bij een categorie van de zogeheten ‘Rotterdamse schaal’, terwijl deze schaal volgens de verdediging nog niet in de rechtspraak is omarmd.
Het oordeel van het hof
* materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 impliciet subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met hel bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De namens de benadeelde partij gevorderde kostenposten ‘reiskosten van en naar ziekenhuis’, ‘eigen risico zorgverzekering 2023’, ‘apotheekkosten voor medicijnen’ en ‘verlies verdienvermogen’ acht het hof zonder meer voor toewijzing vatbaar. Dat geldt ook voor de kostenposten ‘ziekenhuisdaggeldvergoeding’ en ‘kosten zonder nut’, gelet op de onderbouwing daarvan die namens de benadeelde partij is gegeven. Ook deze schade staat in voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schadeposten die een rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit.
Ten aanzien van de schadepost ‘reiskosten bezoek moeder’ zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding, nu het hof van oordeel is dat deze kosten geen rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit.
* Immateriële schade
Het hof is bij zijn beoordeling van de gevorderde immateriële schade gebonden aan de geldende (strikte) juridische kaders als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, in de vorm van lichamelijk letsel. Immers is door de verdachte aan slachtoffer [benadeelde partij 2] letsel toegebracht in de vorm van een drietal scheurwonden in het darmvel en steekletsel aan de dunne darm, waarvoor ook een stuk darm is verwijderd. De benadeelde partij heeft derhalve, op grond van het bepaalde in artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek recht op vergoeding van immateriële schade. Bij het bepalen van de omvang van het smartengeld dat zal worden toegewezen weegt het hof daarnaast de psychische gevolgen mee die het bewezenverklaarde voor de benadeelde partij heeft gehad en, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, nog altijd heeft. Het hof zal de toe te wijzen immateriële schadevergoeding, gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, naar billijkheid vaststellen op het gevorderde bedrag van € 20.000,00.
* proceskosten
Nu de vordering van de benadeelde partij grotendeels zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 2] is toegebracht tot een bedrag van € 21.661,23. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf 22 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening en over de materiële schade op de in het dictum te bepalen wijze, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, en doet in zoverre opnieuw recht.
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
96 (zesennegentig) maanden.
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 37.865,38 (zevenendertigduizend achthonderdvijfenzestig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 10.365,38 (tienduizend driehonderdvijfenzestig euro en achtendertig cent) materiële schade en
€ 27.500,00 (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 37.865,38 (zevenendertigduizend achthonderdvijfenzestig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 10.365,38 (tienduizend driehonderdvijfenzestig euro en achtendertig cent) materiële schade en € 27.500,00 (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 224 (tweehonderdvierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 oktober 2023.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente over de posten materiële schade op de volgende wijze:
  • Ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 910,00): 17 november 2023;
  • Reiskosten ziekenhuis (€ 231,00): 31 december 2023;
  • Kosten medicatie (€ 140,78): 30 november 2023;
  • Kosten zonder nut (€ 129,00): 31 oktober 2023;
  • Verlies zelfwerkzaamheid (€ 250,00) : 17 november 2023;
  • Verlies verdienvermogen (€ 8.704,60): 26 februari 2024.
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.661,23 (eenentwintigduizend zeshonderdeenenzestig euro en drieëntwintig cent) bestaande uit € 1.661,23 (duizend zeshonderdeenenzestig euro en drieëntwintig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.661,23 (eenentwintigduizend zeshonderdeenenzestig euro en drieëntwintig cent) bestaande uit € 1.661,23 (duizend zeshonderdeenenzestig euro en drieëntwintig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 141 (honderdeenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 oktober 2023.
bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente over de posten materiële schade op de volgende wijze:
  • Ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 280,00): 30 oktober 2023;
  • Reiskosten ziekenhuis (€ 79,20): 8 januari 2024;
  • Eigen Risico 2023 (€ 385,00): 1 januari 2024;
  • Apotheekkosten medicijnen (€ 70,50) : 29 november 2023;
  • Kosten zonder nut (€ 129,00): 31 oktober 2023;
  • Verlies verdienvermogen (€ 717,53): 8 januari 2024.
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M.F. van de Ven, griffier,
en op 6 november 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.