ECLI:NL:GHSHE:2025:2869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
20-001253-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling in drugszaken met betrekking tot de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte op 2 mei 2023 was vrijgesproken van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar wel was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. De verdachte, geboren in 1970, had een gevangenisstraf van 28 maanden opgelegd gekregen, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van het medeplegen niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd, maar de opgelegde straf vernietigd en opnieuw rechtgedaan. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn justitiële verleden en financiële problemen. Het hof heeft ook bijzondere voorwaarden gesteld aan de voorwaardelijke straf, waaronder een meldplicht bij de reclassering. De beslissing is gegrond op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001253-23

Uitspraak : 12 augustus 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 mei 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-258798-20, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde (medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B/D van de Opiumwet gegeven verbod) en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde (‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep voor zover het is gericht tegen de door de rechtbank gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde, en het vonnis waarvan beroep voor het overige zal bevestigen.
De verdediging heeft een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 2 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze vrijspraak is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis voor het overige en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. In zoverre zal het hof het beroepen vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen. Gelet op de op te leggen straf zal het hof voorts de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen.
Het hof zal daarbij de bewijsmiddelen verbeteren als hierna te melden.
Verbetering van de bewijsmiddelen
Het hof verbetert de inhoud van de volgende door de rechtbank gebruikte voetnoten als volgt.
Voetnoot 11: Het hof vervangt de in deze voetnoot opgenomen tekst ‘G18 en G18A’ door de tekst ‘G24 en G24A’.
Voetnoot 12: Het hof vervangt de in deze voetnoot opgenomen tekst ‘pagina 184-185’ door de tekst ‘pagina 183-184’.
Op te leggen straf
De verdediging heeft bepleit dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte ten hoogste gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat sprake is van een oud feit en een relatief klein drugslaboratorium. Verder heeft de verdachte volgens de verdediging als ‘sukkelaar’ slechts een beperkte rol vervuld. Hij heeft immers uitsluitend zijn garage ter beschikking gesteld. Er zijn ook geen sporen van hem aangetroffen in de productieruimte.
Daarnaast is aangevoerd dat de verdachte bijna 5 maanden in voorarrest heeft doorgebracht en dat hij – op kleine feiten na – sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis niet met politie en justitie in aanraking is gekomen. Verder heeft hij door de onderhavige zaak verregaande gevolgen moeten ondervinden, nu hij zijn woning kwijtraakte, noodgedwongen moest zwerven en daardoor evenmin aanspraak kon maken op sociale voorzieningen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de drug methamfetamine zeer verslavend is en gebruikers snel meer gebruiken om de effecten te kunnen blijven ervaren. Methamfetamine heeft een verwoestend effect op de gezondheid van de gebruikers. Niet alleen is er zichtbare lichamelijke schade door bijvoorbeeld huid- en gebitsproblemen, ook kan veelvuldig gebruik zorgen voor psychische klachten. Bij langdurig gebruik kan methamfetamine bovendien dodelijk zijn.
Hoewel de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de productie van deze methamfetamine, had de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid opzettelijk aanwezig die overduidelijk bestemd was voor de handel. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 april 2025, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezenverklaarde meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Ook heeft het hof kennisgenomen van het reclasseringsadvies d.d. 13 april 2023. Hieruit komt als voornaamste conclusie naar voren dat met name financiële problemen, gebrekkige probleemoplossende vaardigheden en een pro-criminele houding lijken te hebben geleid tot het onderhavige delictgedrag, waarbij mogelijk ook werkloosheid, een negatief sociaal netwerk, middelenmisbruik en relatieproblemen een rol hebben gespeeld. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de reclassering.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte in afwachting is om een bijstandsuitkering te krijgen, en een bewindvoerder heeft in verband met een grote schuldenlast.
Gelet op het vorenstaande – en in het bijzonder gelet op de beperkte rol van de verdachte en zijn veelvuldige recidive ter zake van ook soortgelijke feiten – neemt het hof een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden tot uitgangspunt maar ziet het hof aanleiding om – gelet op de ouderdom van het feit en de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte – een gedeelte van 6 maanden daarvan voorwaardelijk op te leggen.
Redelijke termijn
Ten slotte heeft het hof geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden.
De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 15 oktober 2020 met de inverzekeringstelling van de verdachte, en geëindigd op 2 mei 2023 met het vonnis van de rechtbank. De redelijke termijn van 24 maanden is in eerste aanleg derhalve met ongeveer 6,5 maand overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 3 mei 2023 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte, en eindigt heden, 12 augustus 2025, met het wijzen van het onderhavige arrest. De redelijke termijn van 24 maanden is in hoger beroep derhalve met ongeveer 3 maanden en 1 week overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden hebben geacht. Gelet op voormelde overschrijding van de redelijke termijn, zal het hof de verdachte echter veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof ziet aanleiding om daarbij de hierna te melden bijzondere voorwaarde te stellen.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het perspectief van vergelding en speciale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Met het opleggen van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte
Het hof acht termen aanwezig om het reeds op 4 maart 2021 geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden op te heffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
vernietigt voor het overige het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich binnen drie dagen na het onherroepelijk worden van dit arrest telefonisch zal melden bij de Reclassering Nederland (RN Advies & Toezichtunit 7 Zuid, Heerderweg 25 te Maastricht (6224 LA) op door de reclassering te bepalen tijdstippen en zich zal blijven melden bij deze instelling, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene;
heft op het jegens de verdachte verleende (en reeds geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 12 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.