ECLI:NL:GHSHE:2025:2868

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
20-001392-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 2 mei 2023 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1996, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit en subsidiair een straftoemetingsverweer heeft gevoerd. Het hof heeft het beroep in zoverre gegrond verklaard dat het de opgelegde straf heeft vernietigd en opnieuw recht heeft gedaan. Het hof heeft de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen aangevuld en verbeterd. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn stabiele leefomstandigheden en werk.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001392-23

Uitspraak : 12 augustus 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 mei 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-304350-20, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis tijdig hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. In zoverre zal het hof het beroepen vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen. Gelet op de op te leggen straf zal het hof voorts de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen.
Het hof zal daarbij de gronden (in het bijzonder de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen) aanvullen en verbeteren als hierna te melden.
Verbetering van de bewijsmiddelen
Het hof verbetert de inhoud van de volgende door de rechtbank gebruikte voetnoot als volgt.
Voetnoot 11: Het hof vervangt de in deze voetnoot opgenomen tekst ‘G18 en G18A’ door de tekst ‘G24 en G24A’.
Aanvulling van de bewijsoverwegingen
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat:
sprake is van discrepantie tussen de foto’s van het LFO-onderzoek en de foto’s van het forensisch onderzoek, zodat niet kan worden vastgesteld dat het gelaatsmasker waarop DNA-sporen van de verdachte zijn aangetroffen, zich voorafgaand aan het onderzoek in de productieruimte aldaar bevond, en daardoor evenmin vaststaat dat de verdachte ooit in die productieruimte is geweest;
de verdachte een alternatief scenario naar voren heeft gebracht op grond waarvan zijn aanwezigheid in Heerlen kan worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a)
Verbalisant [verbalisant 1] is op 15 oktober 2020, 9.50 uur, naar de woning op het adres [adres 2] gegaan. De bewoner verleende toegang tot de woning waar ook de echtgenote verbleef. Nadat hij bij het openen van de deur naar de garage blauwe en witte kannen zag staan en een damp naar buiten kwam heeft hij de deur gesloten en medegedeeld dat de bewoners de woning moesten verlaten.
Diezelfde dag om 11.30 uur heeft de Landelijke Faciliteit Ontmantelen een onderzoek ingesteld in de garage. Men kon alleen met ademlucht naar binnen in verband met verhoogde waardes vluchtige stoffen. Door de LFO is een selectie van foto’s gemaakt en aan het dossier toegevoegd. Monsters werden genomen en goederen getest. Daaronder heeft de LFO ook vermeld filters ten behoeve van veiligheidsmaskers.
Omstreeks 14.00 uur trof verbalisant [verbalisant 2] van het team forensische opsporing de leden van de LFO, welke de garage veilig verklaarden. Vervolgens heeft hij een onderzoek ingesteld. Hij relateert dat hij op tafel in de garage een gasmasker zag liggen, alsmede een leeg drinkflesje, blikje bier en handschoenen. De sporendragers zijn in beslag genomen voor vervolgonderzoek.
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal (zie dossierpagina 44, 45 en de foto’s op dossierpagina’s 51 en 52) alsook de kennisgeving van inbeslagneming op dossierpagina 58. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om – zoals door de verdediging is gesuggereerd – aan te nemen dat het desbetreffende masker waarvan het daarop aangetroffen DNA-profiel overeenkomt met dat van de verdachte – van buiten de productieruimte naar binnen is gebracht. Daarvoor is geen enkele aanwijzing te vinden in het dossier.
Dat het gelaatsmasker niet op een foto in de fotomap van LFO is te zien doet daar niet aan af. Het enkele feit dat op verschillende foto’s niet steeds exact dezelfde weergave van de ruimte te zien is, doet daar evenmin aan af. Voorwerpen kunnen door opsporingsambtenaren immers worden verplaatst teneinde deze goed in beeld te krijgen of om deze nader te onderzoeken, waarbij bovendien geldt dat de forensische opsporing een andere rol vervult dan de Landelijke Faciliteit Ontmantelen. Voor het hof staat derhalve voldoende de herkomst van het masker vast, te weten dat het masker in de garage is aangetroffen.
De verklaring van de verdachte dat hij die maskers wel eens gebruikte bij het tectyleren van auto’s schuift het hof, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, met name de wisselende verklaringen daarover, ter zijde.
Ad b)
Met de rechtbank stelt het hof derhalve vast dat een masker met daarop DNA-materiaal van de verdachte, te weten een afgeleid DNA-hoofdprofiel met een matchkans kleiner dan één op één miljard is aangetroffen. Naast het hoofdprofiel zijn enkele additionele zwak aanwezige kenmerken zichtbaar.
De aanwezigheid van de verdachte in de productieruimte wordt tevens ondersteund door telecomgegevens waaruit blijkt dat de verdachte zich op 3, 4, 5, 6 en 8 oktober 2020 derhalve in de ten laste gelegde periode in de wijk Heerlerheide te Heerlen bevond in de nabijheid van [adres 2] . Het hof schuift de alternatieve lezing van de verdachte dat hij naar het casino ging als ongeloofwaardig terzijde gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen hieromtrent door de rechtbank is overwogen. De telecomgegevens van het telefoonnummer van de verdachte wijzen uit dat verdachte er ook was op tijdtippen waarop het casino gesloten is.
Voorts wordt de aanwezigheid van de verdachte in de productieruimte ondersteund door de vastgestelde contacten met medeverdachte [medeverdachte] .
Volgens de aangifte van de vriendin van [medeverdachte] (aanvullend dossier pagina 10) heeft deze haar verteld dat hij gezocht werd door de politie omdat hij in een lab was in Heerlen en dat even later daar de politie is binnengevallen. Een en ander volgt ook uit de telefoongegevens van de telefoon van [medeverdachte] .
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Beslissingen op de (herhaalde) verzoeken van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht dat het hof de zaak zal terugwijzen naar de raadsheer-commissaris teneinde uitvoering te geven aan de volgende verzoeken:
Het doen horen van [getuige 1] als getuige;
Het doen horen van [getuige 2] als getuige;
Het doen verrichten van nader onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)
Ad i)
Het hof zal
afwijzenhet verzoek tot het horen van [getuige 1] als getuige.
Nu het hof niet twijfelt aan hetgeen is weergegeven in het proces-verbaal op dossierpagina 44 en 45, de foto’s op dossierpagina 51 en 52 en de kennisgeving van inbeslagneming op dossierpagina 58, acht het hof zich daarmee voldoende voorgelicht en zal het hof niet over gaan tot het horen van [getuige 1] als getuige.
Ad ii)
Het hof zal
afwijzenhet verzoek tot het horen van [getuige 2] als getuige met betrekking tot de vraag of in zijn hobbyhal mensen gelaatsmaskers gebruiken en achterlaten. Immers op grond van de bewijsmiddelen verwerpt het hof het alternatieve scenario van de verdachte. Hetgeen [getuige 2] in zijn algemeenheid over het wel of niet gebruiken van gelaatsmaskers in zijn hobbyhal kan verklaren doet daar niet aan af.
Daarbij betrekt het hof ook het overige belastende bewijsmateriaal, in het bijzonder dat ook DNA-sporen in het lab zijn aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met dat van [medeverdachte] , en de verdachte in de bewezenverklaarde periode contact heeft gehad met [medeverdachte] .
Ad iii)
Het hof zal eveneens
afwijzenhet verzoek tot het doen verrichten van nader onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut. Dat naast het hoofdprofiel enkele zwak aanwezige kenmerken zijn aangetroffen acht het hof niet van doorslaggevend belang in het licht van de bewijskracht van het hoofdprofiel alsmede de overige bewijsmiddelen die de aanwezigheid van de verdachte in de productieruimte ondersteunen.
Op te leggen straf
De verdediging heeft bepleit dat het hof aan de verdachte een taakstraf zal opleggen in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte door een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zijn baan en huis zou verliezen. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod’.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de drug methamfetamine zeer verslavend is en gebruikers snel meer gebruiken om de effecten te kunnen blijven ervaren. Methamfetamine heeft een verwoestend effect op de gezondheid van de gebruikers. Niet alleen is er zichtbare lichamelijke schade door bijvoorbeeld huid- en gebitsproblemen, ook kan veelvuldig gebruik zorgen voor psychische klachten. Bij langdurig gebruik kan methamfetamine bovendien dodelijk zijn.
De productie van, de handel in en het gebruik van drugs leidt bovendien direct en indirect tot vele andere vormen van ernstige en ondermijnende criminaliteit en vormt een bron van overlast voor de samenleving. De belangen in de handel en productie worden met regelmaat beschermd door geweld en/of bedreiging daarmee. Ook van het witwassen van de grote winsten gaat een corrumperende en ondermijnende werking uit voor de maatschappij. Ten slotte gaat de productie van dergelijke harddrugs gepaard met direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door illegale dumpingen en lozingen, en bestaat er brand- en ontploffingsgevaar bij het onprofessioneel opslaan en bewerken van diverse chemicaliën.
Ook in de onderhavige zaak was sprake van een dergelijke productielocatie in een woonwijk. De productielocatie was een garage, behorende bij een woning gelegen midden in een woonwijk. Uit het onderzoek door de LFO is gebleken dat pas na het creëren van een veilige situatie, er onderzoek kon worden gedaan. Er was sprake van een hoge concentratie licht-ontvlambare chemicaliën in de lucht van de woning en de aangetroffen inrichting en derhalve van een gevaarlijke situatie, niet alleen voor de verdachte zelf, maar ook voor de buurtbewoners. De verdachte is daar mede schuldig aan. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 april 2025, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezenverklaarde eenmaal onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit.
Ook heeft het hof kennisgenomen van het reclasseringsadvies rechtszitting d.d. 3 april 2023. Hieruit komt als voornaamste conclusie naar voren dat vrijwel alle leefgebieden van de verdachte stabiel lijken en de reclassering geen noodzaak ziet tot interventies.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte een woning heeft en werkt als vestigingsmanager bij een autogarage.
Gelet op het vorenstaande – en in het bijzonder de belangrijke rol van de verdachte maar ook zijn beperkte recidive – neemt het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden tot uitgangspunt maar ziet het hof aanleiding om – gelet op de ouderdom van het feit en de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte – een gedeelte van 6 maanden daarvan voorwaardelijk op te leggen.
Redelijke termijn
Ten slotte heeft het hof geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden.
De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 1 december 2020 met de inverzekeringstelling van de verdachte, en geëindigd op 2 mei 2023 met het vonnis van de rechtbank. De redelijke termijn van 24 maanden is in eerste aanleg derhalve met ongeveer 5 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 15 mei 2023 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte, en eindigt heden, 12 augustus 2025, met het wijzen van het onderhavige arrest. De redelijke termijn van 24 maanden is in hoger beroep derhalve met ongeveer 3 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden hebben geacht. Gelet op voormelde overschrijding van de redelijke termijn, zal het hof de verdachte echter veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het perspectief van vergelding en speciale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Evenmin kan worden volstaan met een straf zoals door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde en in het bijzonder de rol van de verdachte bij het bewezenverklaarde, onvoldoende tot uitdrukking komt.
Met het opleggen van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte
Het hof acht termen aanwezig om het reeds op 4 maart 2021 geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden op te heffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene;
heft op het jegens de verdachte verleende (en reeds geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 12 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.