ECLI:NL:GHSHE:2025:2730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
20-001900-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in mensenhandelzaak na beoordeling van keuzevrijheid en arbeidsomstandigheden

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was beschuldigd van mensenhandel, waarbij het Openbaar Ministerie stelde dat hij en zijn medeverdachten de aangever onder dwang en in een kwetsbare positie hadden gehouden. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de aangever geen keuzevrijheid had om zijn werk te beëindigen. De omstandigheden waaronder de aangever werkte, zoals het schofferen en dreigen met looninhouding, werden door het hof niet als zodanig beoordeeld dat er sprake was van mensenhandel. Het hof concludeerde dat de verdachte vrijgesproken moest worden van de tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd. Het hof heeft ook bepaald dat de proceskosten door beide partijen zelf gedragen moeten worden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001900-22
Uitspraak : 6 oktober 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 16 augustus 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-997521-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortedatum en plaats 1] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘
mensenhandel, terwijl dit feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij [aangever] is hoofdelijk tot een bedrag van € 60.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, toegewezen. De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald is dat dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Tevens is de verdachte hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is er een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu alle in de tenlastelegging genoemde feiten hebben geleid tot door – kort gezegd – de arbeidsinspectie (Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aangespannen bestuurszaken waarbij punitieve sancties zijn opgelegd.
De arbeidsinspectie heeft daarbij de verdediging op het verkeerde been gezet door te zeggen dat er geen sprake was van een strafzaak, het hof begrijpt een strafrechtelijk onderzoek, terwijl toen al bekend was dat er op termijn een inval zou gaan plaatsvinden bij verdachte. Dit alles moet volgens de verdediging leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Naar het oordeel van het hof treft dit verweer geen doel.
Het hof stelt vast dat voor zover bestuursrechtelijke sancties zijn opgelegd, deze zijn opgelegd aan de medeverdachte rechtspersoon [medeverdachte] en niet aan de verdachte als natuurlijk persoon. Verdachte is aldus als natuurlijk persoon niet in zijn belang geschonden. Dat de verdachte deze vennootschap als bestuurder vertegenwoordigde, maakt dit niet anders. Het Openbaar Ministerie is aldus ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte. De overige onderdelen van dit verweer behoeven daarom geen bespreking.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 te Reusel, althans in Nederland,
(lid 3 sub 1)
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
A.
een ander, te weten [aangever] (geboren te [geboortedatum en plaats 2] ),
(lid 1 sub 1)
door dwang en/of door geweld of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting van die [aangever]
en/of
(lid 1 sub 4)
door dwang en/of door geweld of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie [aangever] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, dan wel door dwang en/of door geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door dreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [aangever] zich beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
B.
(lid 1 sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [aangever] ,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die [aangever] :
-
geworven door het vaste 32-uurs contract van [aangever] om te zetten naar een nul-uren contract terwijl hij wel hetzelfde aantal uren bleef werken, en/of
-
als zodanig vernederd door middel van allerlei negatieve uitlatingen, scheldpartijen en uitkafferen, en/of
-
beperkt om het bedrijf op eigen vrije wil te verlaten door zijn auto vast te zetten met een heftruck zodat hij niet meer weg kon rijden, en/of
-
druk opgelegd om weer te komen werken door bij hem thuis te verschijnen en/of telefonisch contact op te nemen, en/of
-
bedreigd met het voornemen om loon in te houden, en/of
-
bedreigd door een schop naar hem te gooien toen hij het bedrijf wilde verlaten, en/of
waarbij de uitbuiting en/of uitbuitingssituatie er onder meer uit bestond dat [aangever] - met betrekking tot de aard en duur van de werkzaamheden-
-
een groot aantal dagen per week, een groot aantal uren per dag, werkzaamheden moest verrichten voor de B.V. en/of diens mededader(s) op de champignonkwekerij, en/of
-
zonder beschermende kleding met gevaarlijke/bijtende stoffen moest werken, en/of
- met betrekking tot de beperkingen die werden opgelegd -
-
bij ziekte ertoe werd bewogen om weer te gaan werken terwijl hij daar eigenlijk niet toe in staat was, en/of - geen vrije dagen/vakantiedagen mocht opnemen, en/of -met betrekking tot het financieel voordeel voor verdachte-
-
niet het juiste aantal daadwerkelijk gewerkte uren uitbetaald kreeg, en/of
-
zijn werkzaamheden moest verrichten tegen een arbeidsbeloning ver beneden het wettelijk verplichte minimumloon, en/of
-
geen vergoeding voor zijn reiskosten ontving,
terwijl die [aangever] een kwetsbare persoon in een kwetsbare positie was, omdat die [aangever] over beperkte geestvermogens beschikte (een gemeten IQ van 57),
en/of waarbij het voordeel trekken uit de uitbuiting van [aangever] heeft bestaan uit:
-
dat hij, [aangever] , zes dagen per week ter beschikking van de [medeverdachte] stond zonder vrije dagen en/of vakantiedagen, en/of
-
dat de werkzaamheden ver beneden het wettelijk verplichte minimumloon en vakantiegeld werden betaald, en/of
-
dat niet het juiste aantal daadwerkelijk gewerkte uren werd uitbetaald, en/of
-
dat hij, [aangever] , nooit een vergoeding voor reiskosten heeft ontvangen.
Vrijspraakoverweging
Juridisch kader
De primair en subsidiair aan de verdachte tenlastegelegde gedragingen zijn toegesneden op de in artikel 273f, eerste lid 1, onder 1, 4 en 6, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) neergelegde strafbare feiten van mensenhandel.
Deze bepalingen luidden, voor zover hier van belang, in de periode waarop de
tenlastelegging betrekking heeft als volgt:
Als schuldig aan mensenhandel wordt (...) gestraft:
1°. degene die een ander door dwang, (...) een andere feitelijkheid of door dreiging met (...) een andere feitelijkheid, door (...) misleiding, dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of door misbruik van een kwetsbare positie (...)werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander (...)
4°. degene die een ander met een van de onder 1 genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (...) dan wel onder de onder 1 genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt; (...)
6°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander.
Vooropgesteld moet worden dat het in artikel 273f, eerste lid, Sr voorkomende bestanddeel ‘uitbuiting’ in de wet niet is gedefinieerd, anders dan door de niet-limitatieve opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Dit laat onverlet dat volgens vaste rechtspraak van uitbuiting in het kader van het verrichten van arbeid of diensten ook sprake kan zijn indien men daartoe niet is gedwongen of verplicht.
Uitbuiting houdt verband met het belang van het individu (het slachtoffer) op behoud van lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Het gaat bij uitbuiting om schending van fundamentele mensenrechten.
De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Niet elk misbruik in een arbeids- of dienstrelatie valt onder het bereik van mensenhandel ex artikel 273f Sr. Gedwongen arbeid of diensten vallen onder mensenhandel wanneer iemand werkt onder significant slechtere omstandigheden en tegen een fors lager loon dan dat van andere werknemers, terwijl de keuzevrijheid ontbreekt om zich te onttrekken aan die situatie. Anders gezegd het slachtoffer wordt bij arbeidsuitbuiting in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren.
Dat het wetsartikel niet bedoeld is voor elk misbruik binnen een arbeids- of dienstrelatie blijkt ook wel uit de plaatsing van het wetsartikel in het Wetboek van Strafrecht, namelijk in Titel XVII Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, voor het artikel over slavenhandel (artikel 274 Sr), en blijkt ook uit de strafmaat bestaande uit een maximale gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
Bezien tegen de achtergrond van het voorliggende procesdossier, betreffende het onderzoek ‘St. John’ van 23 juli 2020 door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, directie opsporing, kantoor Den Haag (proces-verbaalnummer 6640-2019-0032, bestaande uit 1.277 doorgenummerd pagina’s inclusief bijlagen 770) alsmede het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, leveren de in de tenlastelegging genoemde omstandigheden naar het oordeel van het hof geen mensenhandel op als bedoeld in de wet.
In het geval van mensenhandel ontbreekt het aan keuzevrijheid om zich aan de situatie te (kunnen) onttrekken. Het is in feite moderne slavernij. Vast staat dat de verdachte en zijn medeverdachten zich niet steeds gedurende de lange arbeidsrelatie van 25 jaren als een goed werkgever hebben gedragen jegens [aangever] . Hoewel de aantijgingen aan het adres van de verdachte en zijn medeverdachten in de loop der tijd eerder zijn verzwakt dan versterkt, heeft de wijze waarop door de verdachte aan het werkgeverschap (mede) uitvoering werd gegeven niet ertoe geleid dat er geen keuzevrijheid meer was voor de aangever om zijn werk te beëindigen. Integendeel, [aangever] is naar eigen zeggen geregeld weggegaan als het hem niet zinde. Het schofferen van een werknemer, het dreigen diens loon in te houden, het beperken van verlofmogelijkheden en het niet vergoeden van reiskosten acht het hof veeleer omstandigheden die ervoor zorgen dat iemand vertrekt, dan dat dit een werknemer ertoe brengt om zich verplicht te voelen om bij zijn werkgever te blijven. Kort gezegd kan het hof op basis van de voorhanden bewijsmiddelen, ook alle afzonderlijk in de tenlastelegging vermelde omstandigheden bezien in onderling verband en samenhang, niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat aangever gedurende de tenlastegelegde periode onder zodanige omstandigheden heeft gewerkt dat in het onderhavige concrete geval gesproken kan worden van mensenhandel.
Dit leidt het hof ertoe dat de verdachte zal worden vrijgesproken.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij [aangever] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 149.874,47, bestaande uit materiële schade tot een bedrag van € 139.874,47 en immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 60.000,00, bestaande uit € 50.000,- ter zake van materiële schade en € 10.000,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige deel is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. De vordering ligt in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor.
Nu aan verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [aangever] in haar vordering niet worden ontvangen.
Het hof dient ook in geval van vrijspraak een beslissing te nemen over de proceskosten, voor zover die kosten betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij. Gelet op de aard van de zaak acht het hof termen aanwezig te bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [aangever] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis dat bij beschikking van 26 juni 2020 reeds is geschorst.
Aldus gewezen door:
mr. L. Feraaune, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 6 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.