ECLI:NL:GHSHE:2025:2729

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
20-001309-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis met uitzondering van de opgelegde straf in een zaak van opzettelijk een openbare landweg versperren

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 7 mei 2024 was gewezen. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk versperren van een fietspad door een touw over het pad te spannen, wat leidde tot een ongeval waarbij een andere verkeersdeelnemer, [slachtoffer], ernstig letsel opliep. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een zwaardere straf van vijf maanden gevangenisstraf. De verdediging pleitte voor vrijspraak, maar het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk het fietspad had versperd en dat er gevaar voor de verkeersveiligheid was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf en in plaats daarvan een taakstraf van 120 uren opgelegd, subsidiair 60 dagen hechtenis. Het hof heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn intentie om de veiligheid te waarborgen, maar ook met de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer. De redelijke termijn van de procedure werd ook besproken, waarbij het hof constateerde dat er een overschrijding had plaatsgevonden in de eerste aanleg, maar dat de behandeling in hoger beroep binnen de redelijke termijn was afgerond.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001309-24
Uitspraak : 6 oktober 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 mei 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-180970-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘opzettelijk een openbare landweg versperren, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer is te duchten’ en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank – met verbetering van gronden – zal bevestigen, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling en verbetering van de gronden en met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf en aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Aanvulling en verbetering van gronden
Aanvulling van gronden
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte van het primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat niet is voldaan aan het gevaarvereiste in de zin van artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht, nu een kennelijk voor andere weggebruikers zichtbaar oranje (dik) touw is opgehangen, er geen naderend verkeer zichtbaar was toen de verdachte het oranje hesje pakte, hij dit heeft geverifieerd, hij pas op dat moment het hesje ging pakken en dit alles zich afspeelde in een volgend tijdsbestek van nabij 5-7 seconden.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank en anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte door het spannen van het touw opzettelijk het fietspad heeft versperd, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was. De verdachte heeft immers – nadat hij het touw over het fietspad had opgehangen en dat niet (meer) had verwijderd – de plek waar het touw over het fietspad was gespannen verlaten en geen toezicht op de situatie ter plaatse gehouden of dat door een ander later doen. Dat dit slechts voor een periode van 5-7 seconden was, doet aan die onveilige situatie niet af. In dit verband neemt het hof mede in aanmerking dat bijvoorbeeld brom/snorfietsers of elektrische fietsen zich met een hoge(re) snelheid over een fietspad kunnen verplaatsen dan bijvoorbeeld gewone fietsers en dat aldus naderend verkeer ook snel(ler) ter plaatse kan zijn.
Het hof verwerpt het verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde.
Verbetering van gronden
De rechtbank heeft als bewijsmiddel 10.2 opgenomen ‘Het geschrift, te weten de geneeskundige verklaring van [slachtoffer] ’. Dit bewijsmiddel wordt geschrapt en vervangen voor de navolgende bewijsmiddelen.
Een geschrift, te weten een bericht van [artsen] d.d. 27 oktober 2021, voor zover
inhoudende:
Betreft: [slachtoffer]
Licht-traumatisch hersenletsel en aangezichtsfracturen na val met scooter
Fractuur door de maxillaris in het coronale vlak, aan de ventrale zijde. Fractuurlijn achter de tandenrij doorlopend tot in de sinus etmóidale. Twee missende gebitselementen; 1.3 en element 2.2.
Conclusie:
- Floating maxilla fractuur.
- Degeneratief CWK zonder fractuur.
Een geschrift, te weten een bericht van [artsen II] d.d. 1 november 2021, voor zover inhoudende:
Betreft: [slachtoffer]
Reden van consult:
- Trauma aangezicht na val van scooter.
Klinisch onderzoek:
Extra-oraal beschrijven wij:
Weke delen: Door en door laesie van de bovenlip links en rechts. cutane laesie parietaal links.
Schaafwonde linker wang
Intra-oraal beschrijven wij:
  • Kaaktrauma: gefractureerd pre-maxilla segment (tussen elementen 12/14 en 22/23)
  • Dentaal trauma:
* 15: kroonfractuur met pulpa expositie
* 14: subgingivale kroonfractuur
* 13: Geavulseerd
* 21: kroonfractuur met expositie van dentine
* 22: Geavulseerd
Als verklaring van de verdachte heeft de rechtbank onder bewijsmiddel 10.5 als eerste zin opgenomen: ‘Ik ging nog een oranje vestje halen om eraan op te hangen om het lint opvallender te maken.’ Gelet op verdachtes verklaring d.d. 6 september 2023 wordt voor “opvallender” het woord “nog” toegevoegd.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat de verdachte is aangedaan door het voorval en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Het was juist verdachtes intentie om voor de verhuizers en de weggebruikers een veilige situatie te creëren. Daarom had hij een dik oranje touw over het fietspad gespannen en wilde hij er nog een hesje overheen hangen om het touw nog opvallender te maken. Mede gelet op deze intentie is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij het bepalen van de op te leggen sanctie heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van het feit
De verdachte heeft op 23 oktober 2021 opzettelijk een fietspad versperd door een touw over het fietspad te spannen. Daarbij heeft hij niet de benodigde veiligheidsmaatregelen getroffen. De verdachte is namelijk weggelopen om een hesje uit zijn auto te pakken om over het touw heen te hangen, zonder eerst het touw te verwijderen of het te (laten) bewaken, met als gevolg dat [slachtoffer] tegen het touw is aangereden ten val is gekomen en ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Hij heeft namelijk het risico in het leven geroepen dat zich een (ernstig) verkeersongeval zou kunnen voordoen, welk risico zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] blijkt dat het ongeval tot de dag van vandaag veel impact op hem heeft, alsmede op zijn gezin.
Persoon van de verdachte
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 mei 2025. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen en ook daarna niet ter zake een ander strafbaar feit door de strafrechter is veroordeeld.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof voorts rekening gehouden met de inhoud van een reclasseringsadvies d.d. 8 september 2025. Uit dit advies blijkt dat de verdachte spijt heeft van zijn handelen, alsmede dat hij dagelijks aan het voorval denkt. Voorts blijkt daaruit dat de verdachte in [land II] woont, een relatie heeft en online voor Nederlandse bedrijven werkt. De financiële situatie van de verdachte is niet stabiel en hij heeft een openstaande schuld bij zijn moeder. Het risico op recidive wordt door de reclassering als laag ingeschat.
Op te leggen straf(modaliteit)
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen acht het hof oplegging van een geldboete – nog afgezien van de beperkte financiële draagkracht van de verdachte – niet passend. Dat geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Tegelijkertijd acht het hof het opleggen van een onvoorwaardelijk gevangenisstraf evenmin passend. In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat ondanks de voor het slachtoffer verschrikkelijke gevolgen, de verdachte met zijn handelen op 23 oktober 2021 geen verkeerde intenties heeft gehad. Hij heeft immers ten behoeve van de veiligheid van verhuizers en overige verkeersdeelnemers proberen te handelen, maar hij is daarbij wel verwijtbaar onachtzaam geweest door het over het fietspad gespannen touw - al was het voor een korte tijd en met de beste bedoelingen - onbewaakt te laten.
Gelet op voornoemde omstandigheden is naar het oordeel van het hof oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf passend. Het hof zal daartoe dan ook besluiten. In dit kader is het hof weliswaar gebleken dat de verdachte op dit moment in [land II] woont, maar ook dat hij nog banden heeft met Nederland. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte naar Nederland dient af te reizen teneinde de op te leggen taakstraf te verrichten. Hierbij wordt de reclassering verzocht de verdachte in de gelegenheid te stellen om de taakstraf in een aaneengesloten periode en zo kort mogelijk tijdsbestek te verrichten. Gelet op verdachtes houding ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof ook de indruk gekregen dat de verdachte bereid is om een taakstraf te verrichten. Zo niet, dan zal de taakstraf worden omgezet in hechtenis.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de staat een handeling is verricht waaraan een verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem terzake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. In deze zaak is die termijn aangevangen op 27 oktober 2021, de dag waarop de verdachte is uitgenodigd voor een verhoor.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een strafzaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank heeft eerst op 7 mei 2024 vonnis gewezen en aldus niet binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn.
Ten aanzien van de invloed van de verdachte op het procesverloop stelt het hof vast dat de verdachte op 27 oktober 2021 is uitgenodigd om op het politiebureau een verklaring af te leggen. De verdachte heeft dit destijds geweigerd omdat hij in verband met een vergoeding
voor de kosten voor rechtsbijstand liever eerst aangehouden wilde worden. Hij is vervolgens pas op 6 september 2023 door de politie op [land III] – waar hij destijds woonachtig was – gehoord kunnen worden. Gelet hierop is een aanzienlijk deel van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dan ook aan de verdachte te wijten. Tegelijkertijd heeft het daarna enige tijd geduurd alvorens de zaak op een terechtzitting in eerste aanleg was aangebracht en met een eindvonnis was afgerond.
Van de zijde van de verdachte is vervolgens op 16 mei 2024 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof wijst het onderhavige arrest op 6 oktober 2025 en aldus binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep.
Gelet op de beperkte overschrijding in eerste aanleg die naar het oordeel van het hof voor rekening van justitie dient te komen en de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep, waarbij de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg niet langer dan vier jaren heeft geduurd, volstaat het hof met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 162 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. M.J.M.A. van der Put, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 6 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. C.M. Hilverda zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.