ECLI:NL:GHSHE:2025:2561

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 augustus 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
20-002582-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontucht met minderjarigen en schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 september 2024. De verdachte, geboren in 1951, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, voor het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen. De rechtbank had ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, maar de verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft het hoger beroep behandeld en de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank bevestigd, maar heeft de schadevergoeding aan de benadeelde partij verhoogd tot € 11.108,80, bestaande uit € 1.108,80 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade. Het hof heeft ook bijzondere voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke straf, waaronder een meldplicht bij de reclassering. De verdachte heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten kunnen aanvoeren die de strafmaat zouden rechtvaardigen, en het hof heeft de eerdere strafoplegging bevestigd. De zaak benadrukt de ernst van seksuele misdrijven tegen minderjarigen en de noodzaak van adequate schadevergoeding voor slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002582-24
Uitspraak : 7 augustus 2025
TEGENSPRAAK (ex. art 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 september 2024, in de strafzaak met parketnummer 03-065632-24, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:
- met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd (
feiten 1 en 3), en
- ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd (
feit 2),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft aan het voorwaardelijke strafdeel, naast een algemene voorwaarde, tevens bijzondere voorwaarden verbonden. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 6.108,80, bestaande uit € 1.108,80 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is ten aanzien van het meergevorderde aan materiële schade niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts het meergevorderde aan immateriële schade afgewezen. Ten slotte is de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op dat moment begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregel en, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vordering gedeeltelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 11.108,80, bestaande uit € 1.108,80 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij in het overige niet-ontvankelijk zal verklaren.
Door de verdediging is een straftoemetingsverweer gevoerd. Daarnaast zijn opmerkingen gemaakt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Het hof acht voorts aangewezen om de strafoverweging aan te vullen op de wijze als hierna vermeld.
Ten slotte worden de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opgenomen onder toevoeging van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de in het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 24 september 2024 gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven op pagina’s 2 tot en met 6, met aanvulling van het volgende.
I.
Het hof is van oordeel dat het bewijsmiddel ‘het proces-verbaal van aangifte van [aangever 1] van 30 maart 2023’, zoals door de rechtbank is opgenomen op pagina 3 van het vonnis, aanvulling behoeft en vult deze als volgt aan:
(
pagina 113)
Als hij in de buurt kwam van mijn kruis of borstkas dan deed ik hem wel slaan. Dit is vaak gebeurd. Sowieso meer dan 10 keer. Elke keer als hij langs kwam voor koffie.
II.
Het hof heeft in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen geconstateerd dat de geboortedata van de slachtoffers ontbreken, terwijl deze wel in de bewezenverklaringen zijn opgenomen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de bewijsmiddelen aanvulling behoeven en vult deze als volgt aan:
- Het proces-verbaal van aangifte van [aangever 2] van 15 februari 2022, pag. 26 tot en met 32 (zoals weergegeven op pagina 2 van het vonnis):
(
pagina 26)
Achternaam : [aangever 2]
Voornamen : [aangever 2]
Geboren : [geboortedatum 1]
- Het proces-verbaal van aangifte van [aangever 1] van 30 maart 2023, pag. 104 tot en met 118 (zoals weergegeven op pagina 3 van het vonnis):
(
pagina 104)
Achternaam : [aangever 1]
Voornamen : [aangever 1]
Geboren : [geboortedatum 2]
- Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] van 7 maart 2023, pag. 58 tot en met 71 (zoals weergegeven op pagina’s 4 en 5 van het vonnis):
(
pagina 58)
Achternaam : [slachtoffer]
Voornamen : [slachtoffer]
Geboren : [geboortedatum 3]
Aanvullende strafoverweging
Door de verdediging is in hoger beroep aan het hof verzocht om te volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte wegens zijn hoge leeftijd en verslechterde gezondheidssituatie niet detentiegeschikt is. De verdachte is gediagnosticeerd met COPD, is in het verleden behandeld voor kanker en heeft binnenkort meerdere afspraken staan bij het ziekenhuis in verband met de mogelijke voortzetting van kanker. Daarnaast is door de raadsman van de verdachte verzocht om geen bijzondere voorwaarden aan een eventueel voorwaardelijk strafdeel te verbinden.
In hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van de persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanleiding om te komen tot een andere straftoemeting dan de rechtbank. Ter onderbouwing van het standpunt dat de verdachte thans niet detentiegeschikt is, beschikt het hof slechts over een door de raadsman ter terechtzitting overgelegde afsprakenkaart van het ziekenhuis van de verdachte. De verdachte is verder zelf niet op de zitting in hoger beroep verschenen om zijn actuele gezondheidstoestand nader toe te lichten. Gelet op de thans voorhanden stukken, is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd waarom de verdachte medisch gezien detentie ongeschikt zou zijn. Ook overigens is het hof niet van zodanig zwaarwegende persoonlijke omstandigheden gebleken dat zij op dit moment een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg staan. Het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting zijn voor het hof aanleiding om hiernaar nader onderzoek te gelasten. Ofschoon voor het hof genoegzaam aannemelijk is geworden dat detentie voor de verdachte, gezien zijn medische achtergrond, aanzienlijk zwaarder zal zijn dan voor een gemiddelde tot gevangenisstraf veroordeelde verdachte, ziet het hof daarin onvoldoende grond om over te gaan tot oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag, zoals door de verdediging is aangevoerd. Het hof merkt daarbij op dat in detentie voldoende mogelijkheden zijn om de verdachte de medische zorg te bieden die hij nodig heeft.
Bovendien is het hof van oordeel dat de door de verdediging verzochte strafafdoening onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De verdachte heeft immers over meerdere langdurige periodes zich structureel schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met drie minderjarige jongens, die toen allen de leeftijd van tien jaren nog niet hadden bereikt. Het hof heeft daarnaast bij de bepaling van de hoogte van de straf acht geslagen op de straffen die door dit hof in vergelijkbare zaken worden opgelegd en wijst in dat verband ook op de ‘Richtlijn voor strafvordering seksueel misbruik van minderjarigen (2024R005)’ van het Openbaar Ministerie, die in geval van seksuele gedragingen bij (slechts) één slachtoffer die de leeftijd van twaalf jaren niet heeft bereikt, meer specifiek het betasten van een blote penis, uitgaan van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Om die reden is het hof van oordeel dat met de door de rechtbank opgelegde straf al voldoende rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in de hoogte van de eerder opgelegde gevangenisstraf. Gelet op het voorgaande, ontbreken in hoger beroep termen om te komen tot een andere afdoening dan de rechtbank en zal het hof de strafoplegging van de rechtbank, te weten gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, bevestigen.
Bovendien acht het hof het met de rechtbank noodzakelijk om aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals door de rechtbank is opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en de plicht om mee te werken aan een intake en, indien geïndiceerd, de plicht zich laten behandelen waarbij aandacht is voor seks en zeden. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de verklaring van de verdachte in het politieverhoor van 21 augustus 2018 (
pagina’s 56 tot en met 64 van het in de onderhavige strafzaak gevoegde dossier met proces-verbaalnummer 2018090439), waaruit blijkt dat de verdachte – naar eigen zeggen – ook ongeveer dertig jaren geleden de penis van zijn eigen zoon [betrokkene] heeft aangeraakt en dat hij daarvoor drie maanden in therapie is geweest. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij een aantal jaren geleden een terugval heeft gehad, de huisarts hem verder niet heeft kunnen helpen en dat hij om de zoveel jaren nog steeds de drang heeft om aan een penis van een jongen te zitten. De verdachte heeft in dit verband verklaard: “Ik kan er niks aan doen. Het is net een junk, krijgt hij zijn spuit dan puufff. Dat heb ik dan ook die drang. Dat komt, die drang, om de zoveel jaren.”
Het hof leidt uit het voorgaande af dat bij de verdachte kennelijk sprake is van langdurige en terugkerende problematiek, waarvoor de verdachte in het verleden reeds in behandeling is geweest zonder dat daarmee is bereikt te voorkomen dat de verdachte opnieuw de drang om zich te vergrijpen aan jonge kinderen kon weerstaan. Nu thans geen behandeling erin is geslaagd om de langdurige en terugkomende problematiek van de verdachte te verhelpen en het hof een risico op recidive, ondanks de hiervoor beschreven actuele persoonlijkheden van de verdachte, niet verwaarloosbaar acht, acht het hof, evenals de rechtbank, het noodzakelijk dat bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel worden gesteld. Daarom wordt ook in zoverre de strafoplegging door de rechtbank bevestigd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 31.383,80, bestaande uit € 21.383,80 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering behelst de volgende posten:
Materieel
Reiskosten € 1.108,80
Geleden studievertraging € 20.275,00

Subtotaal € 21.383,80

Immaterieel € 10.000,00

Totaal € 31.383,80

Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 6.108,80, bestaande uit € 1.108,80 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2024, en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2018. De rechtbank heeft het meergevorderde aan immateriële schade afgewezen en de benadeelde partij in de vordering voor het meergevorderde aan materiële schade niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep kostenpost I aan materiële schade niet betwist. Daarentegen heeft de verdediging het hof verzocht om de benadeelde partij voor kostenpost II niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Voorts heeft de verdediging verzocht om de hoogte van de gevorderde immateriële schade te matigen tot een bedrag van maximaal € 2.500,00.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Ten aanzien van de gevorderde kostenposten overweegt het hof als volgt.
Reiskosten
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten (kostenpost I) is het hof van oordeel dat deze kostenpost voldoende is onderbouwd en ook in voldoende rechtstreeks verband staat tot het bewezenverklaarde. De verdediging heeft de gevorderde reiskosten ook niet betwist en toewijzing daarvan komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof zal daarom de vordering in zoverre toewijzen tot een bedrag van € 1.108,80. Nu uit de overgelegde stukken ten aanzien van kostenpost I onvoldoende duidelijk blijkt wanneer deze kosten zijn gemaakt, zal het hof voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente uitgaan van de datum indiening van het verzoek tot schadevergoeding, zijnde 6 september 2024.
Studievertraging
Ten aanzien van de gevorderde kosten door de opgelopen studievertraging (kostenpost II), is het hof van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van een zodanig verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade is toegebracht. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet duidelijk is of de benadeelde partij (enkel) als gevolg van de bewezenverklaarde seksueel misbruik studievertraging heeft opgelopen of dat, en in welke mate, andere problematiek mede hierop van invloed is geweest. Daarbij komt dat deze kostenpost op inhoudelijke gronden gemotiveerd door de verdediging is betwist. Een nader onderzoek naar de causaliteit zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is ten aanzien van deze schadepost. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen, die in een civiele procedure beter dan de strafrechter is geëquipeerd om te beoordelen of en in hoeverre de vordering tot schadevergoeding als gevolg van de gestelde studievertraging voor toewijzing in aanmerking komt.
Immateriële schade
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade ad
€ 10.000,00 overweegt het hof als volgt. De benadeelde partij heeft in de vordering tot schadevergoeding onderbouwd dat de benadeelde als gevolg van het seksueel misbruik psychische klachten heeft overgehouden en hem een onbezorgde jeugd is ontnomen. De benadeelde heeft een langdurig klinisch traject moeten ondergaan en nadien nog een lang traject van nazorg. Uit de onderbouwing van de vordering volgt dat de benadeelde wekelijks last heeft van herbelevingen, hij veel moeite heeft met het vertrouwen van andere mensen en dat er een psychiatrische problematiek bij hem is vastgesteld. Door de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof verzocht om bij de bepaling van de hoogte van het toe te kennen bedrag aansluiting te zoeken bij de genormeerde bedragen van de ‘Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven’ in letselcategorie 4, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en dat is voldaan aan het in artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek genoemde vereiste dat sprake is van aantasting in de persoon. De verdachte heeft op zeer ernstige manier inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer en op het gevoel van veiligheid bij het slachtoffer. Dit leidt in het algemeen tot (immateriële) schade bij het slachtoffer, hetgeen aan de verdachte is toe te rekenen. De aard en de ernst van de normschending brengen naar het oordeel van het hof mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De nadelige geestelijke gevolgen blijken in de onderhavige zaak voorts uit de schriftelijke toelichting op de vordering van de benadeelde partij.
Het hof zal voor de hoogte van het toe te kennen bedrag aansluiting zoeken bij de genormeerde bedragen van de ‘Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven’ in de op deze casus van toepassing zijnde letselcategorie. Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat dit letselcategorie 4 betreft, te weten een bedrag van € 10.000,00. Het hof overweegt daartoe dat het Schadefonds ernstig psychisch letsel voorondersteld bij zedenmisdrijven en dat zij in beginsel letselcategorie 3 passend achten bij een zedenmisdrijf zonder seksueel binnendringen onder verzwarende omstandigheden. Echter, zoals door de benadeelde partij ook is aangevoerd, kan volgens het Schadefonds letselcategorie 4 tevens van toepassing zijn in gevallen waarbij een bevoegde hulpverlener een diagnose heeft vastgesteld ten aanzien van het psychisch letsel en de behandeltrajecten leiden tot langdurige (vooralsnog) tijdelijke afhankelijkheid. Het hof heeft geconstateerd dat het slachtoffer – in ieder geval mede als gevolg van het bewezenverklaarde – 10 weken klinisch is behandeld en daarna een langdurig nazorgtraject bij ‘Yes We Can’ heeft doorlopen. Ook overigens acht het hof gelet op de aard van deze specifieke casus en de omstandigheden van dit specifieke delict, te weten het structurele seksueel misbruik door verdachte van zijn kleinzoon gedurende een periode van anderhalf jaar, en de uit de vordering gebleken langdurige en ernstige psychische gevolgen door het bewezenverklaarde, toepassing van letselcategorie 4 billijk. Het hof zal derhalve een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade toewijzen.
Voor wat betreft de wettelijke rente over de immateriële schade, heeft het hof vastgesteld dat deze schade is ontstaan door het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte, te weten meerdere ontuchtige handelingen gepleegd in de periode van 1 januari 2017 tot en met 15 juni 2018. Het hof zal de ingangsdatum van de immateriële schade bepalen op (ongeveer) het midden van die pleegdata, te weten 23 september 2017. De wettelijke over de immateriële schade zal aldus worden toegewezen vanaf 23 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 11.108,80. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.108,80 (elfduizend honderdacht euro en tachtig cent)bestaande uit
€ 1.108,80 (duizend honderdacht euro en tachtig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.108,80 (elfduizend honderdacht euro en tachtig cent), bestaande uit € 1.108,80 (duizend honderdacht euro en tachtig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 90 (negentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 september 2024 en van de immateriële schade op 23 september 2017.
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Harskamp, griffier,
en op 7 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.