ECLI:NL:GHSHE:2025:2501

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
20-001457-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak na verwijzing door de Hoge Raad wegens schending van het ondervragingsrecht

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 augustus 2025 uitspraak gedaan na herziening van een eerdere veroordeling. De zaak was eerder door de Hoge Raad der Nederlanden verwezen naar het hof na een gegrondverklaring van een aanvraag tot herziening. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere feiten van oplichting, maar het hof heeft vastgesteld dat er een schending was van het ondervragingsrecht, zoals vastgesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De getuigen die belastende verklaringen hadden afgelegd, waren inmiddels overleden, waardoor de verdediging niet in staat was hen te ondervragen. Het hof oordeelde dat het ontbreken van deze ondervragingsgelegenheid niet gerechtvaardigd was en dat de verklaringen van de getuigen van beslissende betekenis waren voor de bewijsvoering. Hierdoor kon de verdachte niet worden veroordeeld op basis van de beschikbare bewijsmiddelen. Het hof heeft de eerdere veroordelingen vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard, en de kosten zijn aan de benadeelde partijen opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op een eerlijk proces en de noodzaak van een effectieve ondervragingsmogelijkheid voor de verdediging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001457-23
Uitspraak : 28 augustus 2025
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden op de voet van artikel 472, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, in verband met de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, locatie Arnhem , van 3 oktober 2014 met parketnummer 21-002680-14, gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, van 25 april 2014 met parketnummer 16/702762-13 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Procesverloop
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, van 25 april 2014 ter zake van ‘medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (feit 1, 3 en 4) en ‘medeplegen van poging tot oplichting’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank een Peugeot Partner met kenteken [kenteken] verbeurdverklaard. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 9.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade. Ter hoogte van voornoemd geldbedrag is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten, begroot op nihil. De benadeelde partij [benadeelde partij I] is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 27.892,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II] met betrekking tot de advocaatkosten is toegewezen tot een bedrag van € 1.737,00. Ter hoogte van het totaalbedrag (€ 29.629,00) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten, begroot op nihil. De benadeelde partij [benadeelde partij II] is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is op 6 mei 2014 onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft in hoger beroep bij arrest van 3 oktober 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd. De verdachte is ter zake van medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (feit 1, 3 en 4) en ‘medeplegen van poging tot oplichting’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 9.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Ter hoogte van voornoemd geldbedrag is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten, begroot op nihil. De benadeelde partij [benadeelde partij I] is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 28.042,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Ter hoogte van voornoemd geldbedrag is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 2.316,00. De benadeelde partij [benadeelde partij II] is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is op 14 oktober 2014 tegen voormeld arrest cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 15 december 2015 het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op de voet van het bepaalde in artikel 81, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie afgedaan.
Op 8 juni 2016 is namens de verdachte een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ingediend.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft bij uitspraak van 10 januari 2023 vastgesteld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de procedure die tot de veroordeling van de verdachte heeft geleid is geschonden.
Vervolgens is namens de verdachte op 11 januari 2023 een aanvraag tot herziening bij de Hoge Raad der Nederlanden ingediend.
Bij arrest van 9 mei 2023, nummer 23/00121 H, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de aanvraag tot herziening van voornoemd arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2014 gegrond verklaard, met bevel voor zover nodig tot opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest en met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op grond van artikel 472, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal strekt – met aanvulling van gronden – tot handhaving van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2014, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof in zoverre opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de Peugeot Partner met kenteken [kenteken] verbeurd zal verklaren.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] .
Arrest waarvan herziening
Het hof zal het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2014 vernietigen, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 6 juni 2013 tot en met 17 oktober 2013 te [plaats I] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en / of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde partij I] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een of meerdere (grote) geldbedrag(en), te weten 1.000 euro en/of 11.000 euro en/of 4.000 euro en/of 5.000 euro, althans een (groot) geldbedrag, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als medewerker van [bedrijf I] en/of [bedrijf II] en/of [bedrijf III] , althans een andere hoedanigheid, met de mededeling dat die [benadeelde partij I] voornoemde geldbedrag(en) moest overhandigen voor reparatie en/of (schoorsteen)reiniging, althans dat die [benadeelde partij I] geld moest overhandigen, terwijl geen werkzaamheden zijn verricht en/of die bedragen in rekening zijn gebracht terwijl die bedragen zich niet verhouden tot reguliere schoorsteenveegkosten en/of schoorsteenherstelwerkzaamheden en/of dakbedekkingswerkzaamheden, waardoor die [benadeelde partij I] is bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij in of omstreeks de periode van 11 oktober 2013 tot en met 28 oktober 2013 te [plaats I] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde partij I] te bewegen tot de afgifte van 8.500 euro en/of 5.000 euro, althans een of meer (grote) geldbedrag(en), in elk geval van enig goed, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als medewerker van [bedrijf I] en/of [bedrijf II] en/of [bedrijf III] , althans een andere hoedanigheid, met de mededeling dat die [benadeelde partij I] voornoemde geldbedrag(en) moest overhandigen voor reparatie en/of (schoorsteen)reiniging, althans dat die [benadeelde partij I] geld moest overhandigen, terwijl geen werkzaamheden zijn verricht en/of die bedragen in rekening zijn gebracht, terwijl die bedragen zich niet verhouden tot reguliere schoorsteenveegkosten en/of schoorsteenherstelwerkzaamheden en/of dakbedekkingswerkzaamheden, waardoor die [benadeelde partij I] is bewogen tot bovenomschreven afgifte, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2013 tot en met 22 oktober 2013 te [plaats II] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer] heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere (grote) geldbedrag(en), te weten 1.750 euro en/of 1.100 euro en/of 1.000 euro, althans een (groot) geldbedrag, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als dakdekker/reparateur en/of als medewerker van [bedrijf IV] , althans een andere hoedanigheid, met de mededeling dat die [slachtoffer] voornoemde geldbedragen moest overhandigen/betalen voor reparatie van de nok en/of impregnering van het dak en/of houtwormbehandeling en/of vastzetten van de/het dakra(a)m(en) en/of coating van het lood, althans dat die [slachtoffer] geld moest overhandigen/betalen, terwijl bovengenoemde werkzaamheden niet en/of slechts gedeeltelijk zijn verricht en/of die bedragen in rekening zijn gebracht, terwijl die bedragen zich niet verhouden tot reguliere kosten voor bovengenoemde dakbedekkingswerkzaamheden, waardoor die [slachtoffer] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
hij in of omstreeks de periode van 23 april 2013 tot en met 17 oktober 2013 te [plaats III] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam
en/of van een valse hoedanigheid en / of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde partij II] heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere (grote) geldbedrag(en), te weten 3.500 euro en/of 3.650 euro en/of 3.800 euro en/of 3.200 euro en/of 3.100 euro en/of 3.100 euro en/of 4.200 euro en/of 3.360 euro en/of 1.800 euro en/of 2.500 euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en / of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als dakbedekker en/of reparateur en/of bouwvakker en/of als medewerker van [bedrijf IV] en/of als (undercover)agent en/of politieambtenaar, althans een andere hoedanigheid, met de mededeling dat die [benadeelde partij II] voornoemde geldbedrag(en) moest overhandigen en/of betalen en/of (via internetbankieren) overmaken voor reparatiewerkzaamheden aan het dak en/of dakbedekkingswerkzaamheden en/of het opzetten en/of uitvoeren van een undercoveroperatie, althans dat die [benadeelde partij II] geld moest overhandigen en/of betalen en/of (via internetbankieren) overmaken, terwijl geen reparatiewerkzaamheden aan het dak en/of dakbedekkingswerkzaamheden zijn verricht en/of die bedragen in rekening zijn gebracht terwijl die bedragen zich niet verhouden tot reguliere reparatiewerkzaamheden aan het dak en/of dakbedekkingswerkzaamheden en/of er geen undercoveroperatie is opgezet en/of uitgevoerd, waardoor [benadeelde partij II] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 1, feit 2 ( [benadeelde partij I] ) en feit 4 ( [benadeelde partij II] )
Het hof stelt het volgende voorop.
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mensen (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarover heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Op basis van de inhoud van de gedingstukken stelt het hof vast dat de verdediging ten tijde van de behandeling van de zaak bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder andere heeft verzocht [benadeelde partij I] (hierna: [benadeelde partij I] ) en [benadeelde partij II] (hierna: [benadeelde partij II] ) als getuigen te horen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze verzoeken afgewezen en de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs gebruikt, zulks in verband met de door het EHRM geconstateerde verdragsschending dus ten onrechte. De verdediging heeft na de verwijzing van de zaak door de Hoge Raad naar dit hof andermaal de wens kenbaar gemaakt om deze getuigen te mogen bevragen. De verzochte getuigen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] zijn inmiddels echter overleden.
Het hof stelt vast dat de verdediging op geen enkel moment in de procedure in de gelegenheid is gesteld om de getuigen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] – die ten aanzien van de verdachte belastende verklaringen hebben afgelegd – te (doen) ondervragen. Hoewel het overlijden van een getuige doorgaans een goede reden oplevert voor het gebrek aan een ondervragingsgelegenheid aan de zijde van de verdediging, ligt dat in dit geval anders. In verband immers met de door het EHRM geconstateerde schending van art. 6 EVRM moet naar ’s hofs oordeel worden vastgesteld dat – achteraf bezien – [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] (eerder) in de procedure wel als getuigen gehoord hadden moeten kunnen worden. Het feit dat die getuigen gedurende de procedure na de verwijzing zijn komen te overlijden vormt daarom in dit geval dus geen goede reden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Die gelegenheid had in de procedure voor het Hof Arnhem-Leeuwarden immers gegeven moeten worden.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of de verklaringen van [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] voor het bewijs mogen worden gebruikt, nu vaststaat dat de verdediging - zonder dat daarvoor een goede reden bestaat - niet in staat is geweest hen effectief te (doen) ondervragen terwijl het gaat om belastende verklaringen. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang in hoeverre de verklaringen van [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] van beslissende betekenis zijn voor een bewezenverklaring van het aan de verdachte onder respectievelijk 1, 2 ( [benadeelde partij I] ) en 4 tenlastegelegde ( [benadeelde partij II] ). De beantwoording van de vraag of een bewezenverklaring in beslissende mate steunt op een verklaring van een niet door de verdediging ondervraagde getuige, kan in de eerste plaats worden beoordeeld aan de hand van een beoordeling van de vraag of die verklaring(en) uit de bewijsconstructie kunnen worden weggedacht. Als met weglating van die verklaring(en) een bewezenverklaring in stand kan blijven, is doorgaans geen sprake van (een) beslissende verklaring(en). Een andere manier om die beslissendheid te toetsen is door te beoordelen in hoeverre die verklaring(en) steun vind(t)(en) in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet in dat geval betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel (ECLI:NL:HR:2017:1017 en ECLI:NL:HR:2021:429).
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak een bewezenverklaring van het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde in beslissende mate zou steunen op verklaringen van [benadeelde partij I] , alsmede dat een bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde in beslissende mate zou steunen op verklaringen van [benadeelde partij II] . Het gewicht van de verklaringen van [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] is ten aanzien van de tenlastegelegde feiten waarop zij betrekking hebben zodanig dat met weglating van die verklaringen niet tot een bewezenverklaring van het onder 1, 2 of 4 tenlastegelegde kan worden gekomen. In het dossier zijn weliswaar ook andere belastende bewijsmiddelen voorhanden, maar deze zijn van marginale betekenis en/of hebben niet steeds direct betrekking op de onderdelen van de voor de verdachte belastende verklaringen die door hem worden betwist. Bovendien hebben de bewijsmiddelen die als steunbewijs zouden kunnen worden gebruikt niet volledig en/of concreet ‘uit eigen waarneming’ betrekking op de specifieke feitelijkheden zoals die in de tenlastelegging zijn opgenomen. Het hof stelt al met al vast dat de verklaringen van de verzochte getuigen voor de totstandkoming van een veroordeling van beslissende betekenis zijn.
Ten slotte stelt het hof vast dat aan de verdediging gedurende het proces geen compensatie is geboden voor het ontbreken van een effectieve mogelijkheid tot ondervraging van [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] , nog daargelaten de vraag of voldoende compensatie voor het gemis van een effectieve ondervragingsgelegenheid aan de zijde van de verdediging denkbaar is in het geval – zoals te dezen – het voornamelijk aan de autoriteiten te wijten is dat geen ondervragingsgelegenheid is geboden.
Gelet op het samenstel van deze beoordelingsfactoren is het hof van oordeel dat bij gebruik van de verklaringen van [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] voor het bewijs de procedure in haar geheel niet voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Nu de verklaringen van [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt en met weglating van die verklaringen onvoldoende ander bewijs voorhanden is dat buiten redelijke twijfel laat vaststellen dat de verdachte de onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, zal het hof de verdachte van die feiten vrijspreken.
Vrijspraak feit 3 ( [slachtoffer] )
Op basis van de inhoud van de gedingstukken stelt het hof vast dat aangeefster [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) aangifte heeft gedaan van oplichting. Uit de aangifte blijkt dat zij is benaderd door twee mannen en dat zij hadden gezien dat op het dak van de woning van [slachtoffer] een aantal dakpannen niet goed lag. De mannen zijn vervolgens het dak opgegaan om de dakpannen goed te leggen. Ook hebben zij gezien dat het gehele dak geïmpregneerd moest worden. Dit hebben zij later, op 17 september 2013, gedaan. [slachtoffer] heeft hiervoor
€ 1.750,00 betaald. Op 30 september 2013 zijn twee mannen naar [slachtoffer] gegaan om te controleren of de werkzaamheden goed waren uitgevoerd. Op die dag is geconstateerd dat er houtworm in het hout zat. De mannen hebben op 30 september 2013 het hout tegen houtworm behandeld. Voor deze werkzaamheden heeft [slachtoffer] € 1.100,00 betaald. Ongeveer een maand later, op 22 oktober 2013, zijn bij de woning van [slachtoffer] dakramen vastgezet en is het lood gecoat. [slachtoffer] heeft hiervoor € 1.000,00 betaald. Voorts blijkt uit de aangifte dat [slachtoffer] weinig kan zeggen omtrent de werkzaamheden die zijn uitgevoerd.
Uit een verhoor van [slachtoffer] blijkt dat op 3 december 2013 en 5 december 2013 door [bedrijf V] twee nieuwe ramen zijn geplaatst. Volgens een medewerker van dit bedrijf was een nokreparatie niet recentelijk uitgevoerd en was het dak van de woning van [slachtoffer] waarschijnlijk niet geïmpregneerd. Voorts hoorde [slachtoffer] van de medewerker van het bedrijf dat houtworm bijna nooit voorkwam in daken en dat er in ieder geval geen houtrot aan de achterzijde van de woning zat.
Blijkens een deskundigenbericht van [deskundige] d.d. 1 april 2014 is niet vast te stellen of in de periode september 2013-oktober 2013 de bij de woning van [slachtoffer] genoemde werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
Uit de verklaring van de verdachte d.d. 4 november 2013 blijkt dat hij bij [slachtoffer] een dakraam heeft vastgemaakt en dat zij € 1.000,00 heeft betaald.
Het hof overweegt voorts als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, onder andere het volgende overwogen:
2.1.1.
Artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bevat, als eerste bepaling van titel XXV van het Tweede Boek waarin verschillende vormen van bedrog strafbaar zijn gesteld, een algemene strafbaarstelling van 'oplichting'. Voor een veroordeling wegens oplichting is onder meer vereist dat sprake is van het bezigen van een of meer van de in die bepaling specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels.
(…)
2.2.1
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
(…)
2.4 (…)
Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de inhoud van het dossier en voornoemd beoordelingskader is het hof van oordeel dat ten aanzien van [slachtoffer] mogelijk wel sprake is geweest van een civielrechtelijke wanprestatie, maar dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting, als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte zal derhalve ook van het onder 3 onder tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II]
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] overeenkomstig de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor toewijzing in aanmerking komen.
Gelet op de bepleite vrijspraak heeft de verdediging zich (primair) op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Het hof overweegt als volgt.
Nu aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn – respectievelijk feit 1 ( [benadeelde partij I] ) en feit 4 ( [benadeelde partij II] ) –
geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kunnen de benadeelde partij [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] niet in hun vorderingen worden ontvangen. Gelet hierop behoeven de overige (subsidiair gevoerde) verweren van de verdediging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen geen nadere bespreking.
Het hof zal de benadeelde partijen veroordelen in de proceskosten van de verdachte, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Beslag
Ten aanzien van de Peugeot Partner met kenteken [kenteken] zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2014 (parketnummer 21-002680-14).
Vernietig het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 25 april 2014 (parketnummer 16/702762-13).
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij I] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij II] niet-ontvankelijk in de vordering tot
schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: Peugeot Partner met kenteken [kenteken] .
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 28 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Menting is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.