In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De uitspraak van de politierechter vond plaats op 20 november 2024, waarbij de verdachte een gevangenisstraf van drie weken kreeg opgelegd, met aftrek van voorarrest, en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden werd bevolen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft verzocht om bevestiging van het vonnis waarvan beroep. De raadsman van de verdachte heeft gepleit voor een verlenging van de proeftijd in plaats van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, en heeft aangevoerd dat een gevangenisstraf van drie maanden zou leiden tot verlies van werk en inkomen voor de verdachte.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de diefstal in ’s-Hertogenbosch. Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met aanvulling van gronden en toepasselijke wettelijke voorschriften. De beslissing van het hof is op 3 september 2025 uitgesproken.