ECLI:NL:GHSHE:2025:2168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
20-002591-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot gevangenisstraf na schietincident op terras

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van poging tot moord, maar hem wel schuldig bevonden aan poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III. De zaak betreft een schietincident op 12 juni 2022 op een terras in Tilburg, waarbij de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, wat resulteerde in letsel aan het bovenbeen van het slachtoffer. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de gevangenisstraf van de verdachte vastgesteld op zes jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, die als gevolg van het schietincident letsel heeft opgelopen. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen bij de straftoemeting.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002591-23
Uitspraak : 5 augustus 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 september 2023 in de strafzaak met parketnummer 02-145522-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘poging tot moord’ (feit 1) en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ (feit 2), de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank het onder de verdachte inbeslaggenomen horloge onttrokken aan het verkeer verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank beslist op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] en ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Beslag
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk afstand gedaan van de onder hem inbeslaggenomen horloge. Gelet daarop zal het hof geen beslissing nemen op het beslag.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 primair impliciet tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord en het onder feit 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat het gevorderde in hoger beroep kan worden toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde bepleit. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de raadsman primair bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair is verweer gevoerd ten aanzien van diverse posten van de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.hij en/of zijn mededader(s) op of omstreeks 12 juni 2022 te Tilburg tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [benadeelde] (geboren op [geboortedatum] ) opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, een (vuur)wapen op (het lichaam van) die [benadeelde] heeft/hebben gericht en een kogel op (het lichaam van) die [benadeelde] heeft/hebben afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij en/of zijn mededader(s) op of omstreeks 12 juni 2022 te Tilburg tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een semiautomatisch pistool, merk Glock, type 17 Gen 4, kaliber 9 x 19 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van de onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte, samen met anderen en met voorbedachten rade heeft gehandeld en aldus dat de onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord wettig en overtuigend kan worden bewezen. De advocaat-generaal verwijst daarbij naar de camerabeelden waarop volgens de advocaat-generaal is te zien dat de verdachte rustig aan kwam lopen op het terras van [horecagelegenheid] , dat er een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en aangever [benadeelde] , dat de verdachte ging zitten en vrijwel direct met een vuurwapen onder tafel richting [benadeelde] schoot, waarna de verdachte rustig is weggelopen.
De raadsman heeft bepleit dat er geen sprake is van voorbedachten rade. Volgens de raadsman is het niet uit te sluiten dat het de bedoeling van de verdachte is geweest om stoer te doen met het vuurwapen of daarmee te dreigen. Er is niet direct geschoten en er is slechts eenmaal geschoten onder een tafel waarbij enkel de benen geraakt kunnen worden. Als de verdachte zich had voorgenomen om [benadeelde] te doden, dan had het voor de hand gelegen om vaker en/of in de richting van het bovenlichaam en/of het hoofd te schieten, hetgeen niet is gebeurd. Er is aldus geen sprake geweest van kalm beraad. Het pistool is per ongeluk afgegaan. Ook zijn er meerdere contra-indicaties; er was immers geen conflict tussen de verdachte en [benadeelde] en er was dus ook geen motief.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en de uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid van beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is waaruit zou blijken dat de verdachte samen met anderen en met voorbedachten rade met een vuurwapen op [benadeelde] heeft geschoten. Zoals het hof hierna zal overwegen, is voldoende komen vast te staan dat de verdachte op 12 juni 2022 met zijn broer [betrokkene 1] naar [horecagelegenheid] is gegaan, dat hij een doorgeladen semiautomatisch vuurwapen met vijftien patronen in zijn jaszak heeft meegenomen, dat hij en [betrokkene 1] bij [horecagelegenheid] [betrokkene 2] ontmoetten, dat de verdachte vervolgens samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar [benadeelde] is gelopen, de verdachte aan een tafel tegenover [benadeelde] is gaan zitten en hij daarna binnen vijf seconden met zijn vuurwapen onder de tafel een schot heeft gelost op het lichaam van [benadeelde] . Uit het procesdossier is voor het hof echter onvoldoende komen vast te staan wat de reden voor het schieten op [benadeelde] is geweest. Uit het procesdossier is evenmin komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en beide anderen. De verdachte, noch [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , hebben gesproken over een conflict met [benadeelde] , dan wel dat er op [benadeelde] zou moeten worden geschoten. Ook in de aangetroffen chatberichten wordt daar niet over gesproken. [benadeelde] zelf heeft evenmin een verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat er op hem is geschoten. Het enkele feit dat de verdachte een doorgeladen vuurwapen heeft meegenomen en in een korte tijd na het arriveren bij [horecagelegenheid] op [benadeelde] heeft geschoten, is onvoldoende voor het aannemen van voorbedachten rade. Voor het hof is aldus, wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, niet komen vast te staan dat de verdachte zich vooraf heeft beraden over het te nemen besluit om met een vuurwapen op [benadeelde] te schieten.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van de onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij op 12 juni 2022 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] (geboren op [geboortedatum] ) opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet een vuurwapen op het lichaam van die [benadeelde] heeft gericht en een kogel op het lichaam van die [benadeelde] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij op 12 juni 2022 te Tilburg een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een semiautomatisch pistool, merk Glock, type 17 Gen 4, kaliber 9 x 19 mm, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, districtsrecherche Hart van Brabant, dossiernummer 2022150991-2022257527-ZB4R022049 ( [onderzoek] ), op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent, gesloten d.d. 26 november 2022, bevattende een verzameling van op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen en met doorgenummerde dossierpagina’s 1-355.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.
Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 12 juni 2022, pagina’s 135-137, voor zover inhoudende de verklaring van [benadeelde] :
Ik wil aangifte doen. Op 12 juni 2022, omstreeks 00.00 uur, was ik bij [horecagelegenheid] , gelegen aan de [plaats 2] in Tilburg. Ik wilde samen met mijn vrienden aan een andere tafel gaan zitten. Toen ik daar zat zag ik op een gegeven moment dat iemand vanaf buiten richting mij liep en tegenover mij aan tafel ging zitten. Gelijk daarna werd ik beschoten. Ik voelde dat de kogel in mijn rechterbeen ging. Later in het ziekenhuis hoorde ik van de arts dat de kogel tegen mijn bekkenschaal aan zit. De schutter heb ik een keer gezien maar ken ik verder niet.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2022, pagina’s 209-210, voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 2] :
Op 12 juni 2022, omstreeks 00.30 uur, hoorden wij een melding van een zojuist gepleegde schietpartij aan de [plaats 2] in Tilburg. Het slachtoffer van de schietpartij lag in de ambulance en werd naar de spoedeisende hulp aan het [ziekenhuis] in Tilburg gebracht. Het paspoort bleek van het slachtoffer: [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] . Slachtoffer [benadeelde] werd door medisch personeel onderzocht in het ziekenhuis. Ik zag dat hij in zijn rechterbovenbeen een schotwond had. Door het medische personeel werd hardop verteld dat er geen uitschot was. Ik hoorde dat zij zeiden: “De kogel is alleen door de bovenbeenspieren gegaan en heeft geen slagader geraakt. Hij heeft veel geluk gehad, omdat de kogel net voor de buik is gestopt”. Medisch personeel vertelde dat het slachtoffer niet werd geopereerd omdat het te risicovol was om de kogel uit het been te halen. Hij werd wel verplaatst naar de intensive care.
3.
Het geschrift van het Nederlands Forensisch Instituut, zijnde het Forensisch-medisch onderzoek betreffende de heer [benadeelde] , geboren [geboortedatum] , d.d. 1 oktober 2024, opgemaakt door [deskundige 1] , forensisch arts KNMG, afzonderlijk opgemaakt, voor zover inhoudende:
Er vindt onderzoek plaats naar de aard en gevaarzetting van het letsel dat op 12 juni 2022 in het [ziekenhuis] is vastgesteld bij de heer [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] . Hiertoe waren een medisch dossier en radiologische beeldonderzoeken beschikbaar.
Uitwendig waarneembaar letsel:
Er was een wond aan de binnenzijde van het rechter bovenbeen.
Inwendig letsel, waargenomen op radiologische onderzoeken van de buik:
- Aansluitend aan de wond in het bovenbeen, was er een wondtraject met bloeduitstortingen en luchtbellen door het onderhuidse vet aan de voorzijde van het bovenbeen, vervolgens door de quadricepsspier middenwaarts en hoofdwaarts.
- Er was bloeduitstorting achter de buikholte rond de grote beenslagader en -ader, bovenwaarts uitbreidend tot aan de splitsing van de lichaamsslagader (aorta) en de onderste holle ader.
- Er was bloeduitstorting in de rechter m. iliopsoas, rechter obturatorspier en het kleine bekken, met verplaatsing van de urineblaas naar links.
- Er was een indeukingsbreuk aan de voorzijde van het rechter darmbeen met losliggende botfragmenten en metaalfragmenten ter plaatse.
- In de rechter iliopsoasspier was een projectiel gelegen, bij het rechter darmbeen (circa 2 cm buitenwaarts van het SI-gewricht).
Bij een schotverwonding waarbij de huid en weke delen worden doorboord, ontstaat een risico van wondinfectie, aangezien een projectiel een lichaamsvreemd voorwerp is en zich aan het oppervlak van het projectiel micro-organismen (bacteriën, etc.) en andere verontreinigingen kunnen bevinden. Omdat in de onderhavige casus ook het rechter darmbeen beschadigd was, had ontsteking van het bot kunnen ontstaan (‘osteomyelitis’).
In de onderhavige casus was er sprake van een forse zwelling van het rechter bovenbeen en/of de lies door bloeduitstorting. Hierdoor kan ernstige vernauwing c.q. afsluiting van de grote bloedvaten van het been ontstaan met dientengevolge een gebrek aan zuurstof en voedingsstoffen in het been onder het niveau van de afsluiting. Ook kunnen spieren door bloeduitstorting ingeklemd raken binnen de spieromhulling (‘spierfascie’), met dientengevolge bedreiging/afsterving (‘necrose’) van de spier en de omgeving (‘compartimentsyndroom’).
Het schotkanaal verliep vanuit de binnenzijde van het rechter bovenbeen, hoofdwaarts verlopend tot in een spier achter de buikholte, waarbij het projectiel o.a. tegen het rechter darmbeen is gebotst, waarbij zowel het darmbeen als het projectiel beschadigd zijn geraakt. Bij betreffende schotrichting bestond een groot risico op perforatie van grote bloedvaten die in de lies en achter de buikholte zijn gelegen, perforatie van de buikholte en buikorganen, alsook perforatie van de borstholte en borstorganen. Perforaties van grote bloedvaten in de lies (liesslagader en/of -ader), in de buikholte en achter de buikholte (lichaamsslagader (aorta) en onderste holle ader) kunnen resulteren in omvangrijk bloedverlies in korte tijd, met een groot risico op een fataal verloop. Het betreft een acute complicatie, waarbij de tijd waarbinnen adequaat medisch handelen kan worden toegepast een grote rol speelt.
Er was aldus sprake van potentieel dodelijk letsel. Door wondinfectie, osteomyelitis en/of doorbloedingsstoornissen van het rechter been hadden ernstige c.q. fatale complicaties kunnen ontstaan.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juli 2022, pagina’s 284-289, voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 3] :
Naar aanleiding van het schietincident op 12 juni 2022, omstreeks 00.20 uur, bij [horecagelegenheid] in Tilburg, werden de camerabeelden van [horecagelegenheid] veilig gesteld. Door mij werden de volgende bijzonderheden waargenomen.
Op 00:05:21 van de beelden zag ik dat [betrokkene 1] en [verdachte] richting de ingang van [horecagelegenheid] liepen, welke gelegen is, vanuit de camera positie, aan de rechterzijde. Op 00:05:24 van de beelden zag ik dat NNM03
(het hof begrijpt telkens: [betrokkene 2] )van onderen het beeld in liep en richting [betrokkene 1] en [verdachte] liep. Op 00:05:39 van de beelden zag ik dat het slachtoffer [benadeelde] rechtsonder in beeld verscheen. Ik zag dat [benadeelde] richting de tafel liep. Op 00:05:40 van de beelden zag ik dat NNM03 met zijn hoofd een klein knikje omhoog maakte de richting in van [benadeelde] en dat [betrokkene 1] en [verdachte] in de richting van [benadeelde] liepen. Ik zag dat [verdachte] [benadeelde] wilde begroeten door middel van een boks, maar dat deze niet werd beantwoord door [benadeelde] .
Op 00:05:51 van de beelden zag ik dat [verdachte] tegenover [benadeelde] zat en dat hij met zijn rechterhand zijn rechter jaszak met een glijdende beweging van boven naar beneden opendeed en zijn hand richting de ingang van de rechterjaszak ging. Op 00:05:56 van de beelden zag ik dat er een mondingsvuur onder de tafel aan de zijde waar het slachtoffer zat kwam. Op 00:05:57 van de beelden zag ik NNM03 wegliep van de tafel, de richting in liep van de openbare weg en zichzelf vervolgens omdraaide. Hierna pakte NNM03 met zijn rechterhand de linkerschouder van [verdachte] vast. Ik zag dat [verdachte] met zijn linkerarm NNM03 om zijn middel vastpakte. Ondertussen zag ik dat [benadeelde] met zijn bovenlichaam heen en weer ging en dat hij zijn handen richting zijn benen had. Op 00:05:59 van de beelden zag ik dat NNM03 de richting in keek van het slachtoffer. Ik zag dat [benadeelde] ineenkromp en naar rechts gebogen zat en zijn handen onder de tafel had op hoogte van zijn benen.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 23 augustus 2023, voor zover inhoudende de verklaring van [verdachte] :
U houdt mij voor dat op de beelden te zien is dat er door mij wordt geschoten en dat [betrokkene 1] ernaast stond met daarnaast [betrokkene 2] . Dat klopt. U houdt mij voor dat ik ben weggerend. Dat klopt. U houdt mij voor dat in de brandgang een Glock 17 is gevonden en dat mijn DNA op het pistool is aangetroffen. U vraagt mij of het kan kloppen dat ik die avond van het tenlastegelegde een pistool bij mij had. Ik had een vuurwapen op zak. Ik haalde het wapen uit mijn jaszak.
6.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juni 2022, pagina 228, voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 4] :
Ik ben naar de brandgang gegaan waar het vuurwapen eerder door mijn diensthond was aangetroffen. Ik zag dat het vuurwapen op de grond lag tussen het onkruid. Ik heb vervolgens via de DNA veilig stel wijze, middels een onderzoekslaken een werkplek ingericht om het vuurwapen veilig te stellen. Ik pakte het vuurwapen in mijn hand en haalde vervolgens de slede naar achteren. Ik zag dat er een patroon uit de kamer viel op het onderzoekslaken. Vervolgens heb ik de houder uit het vuurwapen gehaald en op het onderzoekslaken gelegd. Ik zag dat er ongeveer 14 patronen in de houder zaten.
7.
Het geschrift, zijnde het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 25 augustus 2022, zaaknummer 2022.07.22.173, pagina’s 351-355, opgemaakt door [deskundige 2] , voor zover inhoudende:
SIN: AAPL9833NL#01
Omschrijving bemonstering: ruwe delen van vuurwapen.
DNA kan afkomstig zijn van: minimaal één persoon: [verdachte] .
Bewijskracht: meer dan 1 miljard.
8.
Het afzonderlijk opgenomen proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2022, proces-verbaalnummer 2022150991-KP, voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 5] :
Beschrijving pistool PL2000-2022150991-2470726.
Soort: pistool.
Merk: Glock.
Type: 17 Gen 4.
Kaliber: 9 x 19 mm.
Capaciteit: 17 patronen.
Wapennummer: onleesbaar gemaakt.
Werking: semiautomatisch.
Juridische beschrijving pistool
Het inbeslaggenomen pistool is een voorwerp dat bestemd en geschikt is om projectielen door een loop af te schieten. De werking van het voorwerp berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit pistool een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van de Wet Wapens en Munitie, gelet op artikel 2, lid l, categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie. Het vuurwapen valt niet onder de categorie II, sub 2, 3 of 6 van de Wet Wapens en Munitie.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft vrijspraak van de onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat er geen sprake is geweest van opzet op de dood van [benadeelde] , ook niet in voorwaardelijke zin. De verdachte wilde stoer doen en het vuurwapen enkel aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] laten zien. Het vuurwapen is daarbij per ongeluk afgegaan. In het hypothetische geval dat de verdachte wel bewust (gericht of ongericht) zou hebben geschoten, dan ontbreekt opzet op de dood van [benadeelde] eveneens, nu onder de tafel slechts éénmaal is geschoten en daarbij enkel de benen konden worden geraakt. Bij het schieten op de benen is er geen aanmerkelijke kans op dood, zo blijkt ook uit de Forensisch medische letselrapportage d.d. 10 januari 2025 opgemaakt door [deskundige 3] . Ten slotte droeg [benadeelde] een heuptas, waardoor de vitale delen van het lichaam eveneens niet konden worden geraakt, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen – waaronder in het bijzonder de beschrijving van de camerabeelden – vast dat de verdachte en zijn broer [betrokkene 1] richting [horecagelegenheid] aan de [plaats 2] in Tilburg zijn gegaan en daar arriveerden op 12 juni 2022 rond 00.15 en 00.30 uur. De verdachte had een doorgeladen semiautomatisch vuurwapen met daarin vijftien patronen in zijn jaszak meegenomen. De verdachte en [betrokkene 1] ontmoetten bij [horecagelegenheid] [betrokkene 2] . De verdachte, zijn broer en [betrokkene 2] stonden bij de ingang van het terras en liepen vervolgens in de richting van [benadeelde] , die zich bevond op het terras van [horecagelegenheid] . De verdachte nam plaats aan een tafel waar zojuist ook [benadeelde] plaatsnam en waarbij zij op korte afstand tegenover elkaar zaten. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] stonden naast de tafel. Zodra de verdachte ging zitten, opende hij zijn rechterjaszak, pakte hij hieruit het vuurwapen en bracht dit wapen onmiddellijk onder de tafel waaraan hij en [benadeelde] zaten. Direct hierop is een schot afgegaan, waarna [benadeelde] met zijn handen naar zijn benen greep en ineenkromp. Het schot is gelost binnen vijf seconden nadat de verdachte en [benadeelde] hadden plaatsgenomen aan de tafel.
Door het schieten van de verdachte is aan [benadeelde] letsel toegebracht, bestaande uit een wond in het rechterbovenbeen en een breuk in het bekken. De kogel is door de rechterbovenbeenspier gegaan en is net voor de buik gestopt.
De verdachte heeft verklaard dat hij enkel het vuurwapen heeft willen laten zien aan zijn broer [betrokkene 1] en diens vriend [betrokkene 2] om ‘stoer’ te doen en dat het vuurwapen daarbij per ongeluk is afgegaan.
Het hof acht deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. De verdachte bevond zich in een horecagelegenheid, waar veel mensen in de directe omgeving aanwezig waren en waar camera’s hangen. Bovendien zat [benadeelde] aan de tafel en de verdachte heeft verklaard dat hij [benadeelde] niet kende. Het is niet aannemelijk dat de verdachte in het bijzijn van een voor hem onbekend persoon, in een druk café het vuurwapen zou willen tonen, terwijl hij naar eigen zeggen wist dat het voorhanden hebben hiervan strafbaar is.
De verdachte heeft niet willen zeggen hoe hij aan het wapen kwam of waarom hij een wapen had aangeschaft of hoe hij aan het geld kwam voor het wapen. Uit onderzoek van de telefoon van de verdachte blijkt dat hij op 5 juni 2022 heeft gezocht naar een wapen kaliber 9mm (pagina 261 dossier). De verdachte heeft niet kunnen uitleggen hoe het nu zo gekomen is dat het wapen per ongeluk zou zijn afgegaan. Hij zou niet geweten hebben dat het doorgeladen was. Hij verklaarde ter zitting in eerste aanleg wisselend over de vraag of hij een vinger om de trekker had gedaan of niet.
Nadat [benadeelde] geraakt was heeft de verdachte het wapen weer in zijn jaszak opgeborgen en zijn de verdachte en zijn broer het café uitgelopen en buiten gekomen renden zij weg. Indien het schieten per ongeluk zou zijn gebeurd had het voor de hand gelegen dat de verdachte geschrokken zou zijn of verbaasd zou hebben gereageerd en zich vervolgens om het slachtoffer bekommerd zou hebben. Niets van dat alles is op de beelden te zien.
Het alternatief scenario van de verdediging, inhoudende dat de verdachte enkel het vuurwapen heeft willen laten zien aan zijn broer [betrokkene 1] en diens vriend [betrokkene 2] om ‘stoer’ te doen en het vuurwapen daarbij per ongeluk is afgegaan, schuift het hof als niet aannemelijk terzijde. Het hof leidt hier uit af dat de verdachte met een vuurwapen onder tafel heeft geschoten in de richting van het onderlichaam van [benadeelde] .
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde] . Uit het procesdossier is het hof niet gebleken dat de verdachte vol opzet had op het doden van [benadeelde] . In dat kader zal het hof beoordelen of de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde] .
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Bij de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat zij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het hof overweegt daartoe dat de verdachte een semiautomatisch vuurwapen heeft gepakt uit zijn jaszak en daarmee onder tafel heeft geschoten op een zich op zeer korte afstand, tegenover hem aan de tafel zittende persoon, terwijl hij niet kon zien waar hij precies op schoot. Het is een feit van algemene bekendheid dat de bovenbenen (slag)aderen bevatten en er zich in de onderbuik meerdere vitale organen bevinden. Wanneer deze door een kogel worden geraakt, kan dit binnen een zeer kort tijdsbestek de dood tot gevolg hebben. Het handelen van de verdachte, te weten het op korte afstand onder tafel schieten met een vuurwapen op het onderlichaam van [benadeelde] , levert naar het oordeel van het hof dan ook een aanmerkelijke kans op de dood op. De omstandigheid dat [benadeelde] een heuptasje droeg, maakt dit niet anders, evenmin als het door de verdediging ingebrachte rapport van de [deskundige 3] dat immers enkel betrekking heeft op de kans op mortaliteit in geval van schieten op een been. De verdachte heeft met zijn handelen de aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde] aanvaard en had aldus voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde] .
Het hof zal de verdachte evenwel vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen, omdat de daarvoor vereiste nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende is komen vast te staan. Uit de camerabeelden is immers enkel gebleken dat deze personen dichtbij de tafel stonden waaraan de verdachte en [benadeelde] zaten. Dat zij wetenschap hadden van de omstandigheid dat de verdachte op [benadeelde] zou schieten en dat zij dit wilden afschermen, is uit het procesdossier onvoldoende gebleken, noch kan daaruit een nauwe en bewuste samenwerking worden afgeleid. Ook de telefonische contacten en chatgesprekken tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bieden daarvoor geen aanknopingspunten.
Het hof verwerpt aldus het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging ten aanzien van het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde in al zijn onderdelen. Resumerend acht het hof op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde (poging tot doodslag) alsmede het onder feit 2 tenlastegelegde (voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie) heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot doodslag.

Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft daarbij het hof verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en zijn toekomst.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op slachtoffer [benadeelde] en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De verdachte heeft in [horecagelegenheid] , op een vol terras, op korte afstand onder tafel met een vuurwapen een schot afgevuurd in de richting van de bovenbenen en onderbuik van [benadeelde] , die aan de overkant van de tafel zat. Dat het schot niet tot een fatale afloop heeft geleid, is niet aan het handelen van de verdachte te danken geweest. De verdachte heeft met zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde] . Ook heeft de verdachte met zijn handelen veel paniek veroorzaakt bij de aanwezige bezoekers van het café. Bovendien wordt door het in een openbare horecagelegenheid voorhanden hebben van een doorgeladen vuurwapen gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt. Het hof rekent het de verdachte dan ook ten zeerste aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 mei 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij ten tijde van de bewezenverklaarde feiten eerder onherroepelijk voor strafbare feiten was veroordeeld. Daaronder bevinden zich tevens onherroepelijke veroordelingen voor geweldsdelicten. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft ook acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Uitgangspunt van de oriëntatiepunten voor het voorhanden hebben van een pistool (categorie III.1) in een openbare ruimte is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Voor een voltooide doodslag wordt in de regel niet minder straf opgelegd dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. In geval van een poging gaat daar in de regel een derde van af.
Het hof is dan ook van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt.
Het hof acht strafverzwarende omstandigheden aanwezig in het feit dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk voor geweldsdelicten is veroordeeld, dat hij de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd op een druk bezocht terras bij een openbare horecagelegenheid en dat de verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven over onder meer (het verkrijgen van) het vuurwapen.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde, moet de zaak telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Het hof stelt vast dat de verdachte sinds 4 november 2022 ten behoeve van de onderhavige strafzaak in voorlopige hechtenis verblijft. Namens de verdachte is op 19 september 2023 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 5 augustus 2025 – en derhalve niet binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim zes maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met zes maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 13.338,50, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.020,70, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is afgewezen voor een bedrag van € 127,40 ten aanzien van kosten voor een nieuw paspoort en de benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot op een bedrag van € 156,00.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven. De advocate van de benadeelde partij [benadeelde] heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding ten aanzien van de kostenpost ‘verlies verdienvermogen/inkomstenderving’ verminderd van een bedrag van € 4.996,96 naar een bedrag van € 4.129,32. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] is derhalve in hoger beroep tot een bedrag van € 12.470,86 aan het oordeel van het hof onderworpen.
De vordering tot schadevergoeding valt thans uiteen in de volgende posten:
€ 4.129,32 aan verlies verdienvermogen/inkomstenderving;
€ 478,16 aan eigen risico zorgverzekering over 2022 en 2023;
€ 221,36 aan kosten voor een fitnessabonnement;
€ 127,40 aan kosten voor een nieuw paspoort;
€ 14,62 aan reiskosten naar het ziekenhuis, en
€ 7.500,00 aan smartengeld.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van post i. bepleit de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren omdat de post onvoldoende is onderbouwd met bijvoorbeeld loonstroken en behandeling van deze post derhalve een onevenredige belasting van het strafgeding met zich brengt. Tevens is niet gebleken of de verdachte een toeslag heeft gekregen van het UWV. Ten aanzien van post iii. is ten slotte bepleit dat niet is onderbouwd waarom het fitnessabonnement niet meteen is opgezegd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Materiële schade
Het hof stelt ten aanzien van post i. vast dat als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte de benadeelde partij letsel heeft opgelopen waardoor hij inkomensverlies heeft gehad. Op grond van de overgelegde stukken stelt het hof vast dat de benadeelde partij een ziektewetuitkering heeft ontvangen ter hoogte van 70% van zijn maandloon. Het verschil tussen de ziektewetuitkering en zijn maandloon betreft een nettobedrag van € 344,11 per maand. Het hof is van oordeel dat deze post door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd en dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde gedurende twaalf maanden inkomstenverlies heeft gehad, met een totaalbedrag van (12 maanden x € 344,11 =) € 4.129,32. Het hof zal derhalve post i. geheel toewijzen.
Ten aanzien van post iii. acht het hof het aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde geen gebruik heeft kunnen maken van zijn fitnessabonnement. Door de benadeelde partij is echter onvoldoende onderbouwd waarom het fitnessabonnement niet is opgezegd, dan wel is gepauzeerd. Het hof is van oordeel dat om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen deze post nader toe te lichten of te onderbouwen, de behandeling van de zaak zou moeten worden aangehouden, hetgeen het hof een onevenredige belasting van het strafgeding oordeelt. Het hof zal derhalve de kosten voor het fitnessabonnement voor één maand ter hoogte van € 27,92 toewijzen en de vordering van de benadeelde partij voor het overige gedeelte van deze post niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De benadeelde partij vordert voorts onder post iv. kosten voor een nieuw paspoort. Daartoe is aangevoerd dat het paspoort bij de politie kwijt is geweest. Voor het overlijden van een familielid moest de benadeelde partij reizen naar de Antillen en daarvoor moest hij een nieuw (spoed)paspoort aanvragen. Het hof is van oordeel dat er onvoldoende rechtstreeks causaal verband is tussen het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gevorderde schade onder post iv. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering ten aanzien van post iv.
Het hof stelt voorst vast dat de gevorderde schade voor het eigen risico (post ii.) en de reiskosten naar het ziekenhuis (post v.) door de verdediging niet is betwist. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en geheel voor toewijzing vatbaar. De materiële schade is aldus toewijsbaar tot een bedrag van € 4.650,02.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade indien de benadeelde, zoals hier aan de orde, lichamelijk letsel heeft opgelopen en is aangetast in de persoon op andere wijze. Van aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen, naar objectieve maatstaven vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze sprake is.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde] in het bovenbeen is geschoten, waardoor hij een wond in het rechterbovenbeen en een breuk in het bekken heeft opgelopen. De kogel zit nog steeds in zijn bekken, omdat medisch specialisten het te risicovol vinden om de kogel operatief te verwijderen. [benadeelde] heeft drie dagen in het ziekenhuis gelegen (onder andere op de intensive care) en is in de weken na het feit nog een aantal keer naar de afdeling chirurgie geweest voor een poliklinische afspraak. Uit de toelichting bij het verzoek tot schadevergoeding volgt dat [benadeelde] veel pijn heeft gehad en daarvoor voorgeschreven medicatie (heeft) gebruikt. Ook heeft hij langere tijd op krukken gelopen en is hij een tijd geheel afhankelijk geweest van anderen.
Uit het vorenstaande blijkt dat de benadeelde als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde feit pijn heeft geleden, letsel heeft opgelopen. Het hof acht het voorstelbaar dat het incident een traumatische ervaring voor de benadeelde is geweest en dat hij hiervan niet alleen fysiek maar ook psychisch langere tijd last van heeft ondervonden. Door de verdediging is dit ook niet betwist.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de gevolgen daarvan voor het slachtoffer en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 5.000,00.
Op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens kan het hof niet vaststellen in hoeverre de psychische klachten tot een hogere schadevergoeding zouden moeten leiden. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering ten aanzien van het meer gevorderde van post vi. niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 9.650,02, bestaande uit € 4.650,02 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij kan voor het bedrag van € 127,40 aan kosten voor een nieuw paspoort (post iv) niet worden ontvangen in de vordering en de vordering zelf is niet-ontvankelijk voor een bedrag van € 2.693,44.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Aangezien de materiële schade op meer tijdstippen is ontstaan, zal het hof om redenen van efficiëntie de ingangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade vaststellen op 1 februari 2023. Ten aanzien van de immateriële schade zal het hof de ingangsdatum vaststellen op 12 juni 2022, zijnde de datum waarop de schade wordt geacht te zijn ontstaan.
Proceskosten
De verdachte zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 9.650,02. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hiervoor genoemde data tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren en 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde] ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.650,02 (negenduizend zeshonderdvijftig euro en twee cent)bestaande uit € 4.650,02 (vierduizend zeshonderdvijftig euro en twee cent) als vergoeding van materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding voor een bedrag van € 127,40;
verklaart de vordering van de [benadeelde] voor een bedrag van € 2.693,44 niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op
€ 156,00 (honderdzesenvijftig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 9.650,02 (negenduizend zeshonderdvijftig euro en twee cent)bestaande uit € 4.650,02 (vierduizend zeshonderdvijftig euro en twee cent) aan materiële schadevergoeding en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 83 (drieëntachtig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 februari 2023 en van de immateriële schade op 12 juni 2022.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. K.J. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 5 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S. Riemens en mr. K.J. van Dijk en zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.