II.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden. Hoewel er gelijk na het ongeval bloed is afgenomen, heeft de politie gewacht met het bloedonderzoek tot de verdachte in staat was om toestemming te geven. Het proces-verbaal van verhoor verdachte is opgetekend uit de mond van de verdachte en de verbalisant had de details – zoals wanneer het contact met de raadsvrouw plaatsvond – niet zelf kunnen verzinnen. De handtekening op het proces-verbaal lijkt zijns inziens op de handtekening die de verdachte vaker zet. Ter onderbouwing heeft de advocaat-generaal een akte van betekening overgelegd aan het hof. Volgens de advocaat-generaal is voldaan aan de vereisten van het bloedonderzoek en is er geen reden tot afwijken van het oordeel van de politierechter.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de verdachte vrijgesproken dient te worden omdat de verdachte ontkent te hebben geweigerd mee te werken aan de bloedafname. Het verhoor zou bovendien niet op de juiste wijze zijn afgenomen. De verdachte was ten tijde van het verhoor, door de gevolgen van het ongeval, niet in staat om een verklaring af te leggen. Daarnaast staan er enkele onjuistheden in het proces-verbaal van verhoor van verdachte. De verdachte heeft, in tegenstelling tot is opgenomen in het proces-verbaal van verhoor, van tevoren geen consult gehad met de raadsvrouw. De raadsvrouw heeft een proces-verbaal van verhoor in een andere zaak overgelegd om aan te tonen dat zij op 14 juli 2024 om 14.00 uur niet beschikbaar was om een consultgesprek te voeren met de verdachte. Tot slot heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte het proces-verbaal van verhoor niet getekend heeft en de handtekening op het document ook niet lijkt op die van de verdachte. Het proces-verbaal van verhoor zou het enige bewijs zijn tegen de verdachte en, gezien deze onjuistheden bezigt, zou deze niet gebruikt kunnen worden als bewijs. De raadsvrouw heeft tevens aangevoerd dat het verhoor bij de raadsheer-commissaris van verbalisant [verbalisant 1] geen bewijswaarde heeft en derhalve niet kan worden meegewogen.
In het licht van het vorenstaande overweegt het hof als volgt.
Uit het procesdossier blijkt dat de verdachte op 21 mei 2022 een ernstig ongeval heeft gehad, waarbij de bestelbus die hij bestuurde achter op een vrachtwagen vol zuivel is gereden. De politie en ambulancepersoneel is ter plaatse geweest na het ongeval. De ambulancemedewerker had toen contact met de verdachte en laatstgenoemde heeft toen aangegeven alcohol op te hebben. De ambulancemedewerker vertelde tegen de verbalisanten dat hij dacht dat alcohol waarschijnlijk niet het enige middel was wat er gebruikt zou zijn door de bestuurder.
De verdachte is vervolgens naar het St. Elizabeth ziekenhuis in Tilburg vervoerd. In het ziekenhuis is bloed afgenomen van de verdachte. Gezien hij op dat moment bewusteloos was, en derhalve niet in staat om zijn wil kenbaar te maken over eventueel bloedonderzoek, is de verdachte later verzocht om zijn toestemming. Op 17 februari 2023 is de verdachte gehoord door verbalisant [verbalisant 1] en heeft hij, volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor, verklaard dat hij geen toestemming geeft voor de bloedafname. Het eerder afgenomen bloed is door de politie vernietigd, nu de verdachte had geweigerd mee te werken.
Het hof stelt voorop dat een proces-verbaal dat op ambtsbelofte of ambtseed is opgesteld, bijzondere bewijskracht toekomt. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van verhoor. In het proces-verbaal van verhoor staat vermeld dat aan de verdachte is medegedeeld heeft dat hij recht heeft op een consult met een raadsman, dat hij dit niet nodig achtte en dat hij heeft verklaard eerder overleg te hebben gehad met zijn advocaat. Het hof twijfelt niet aan de verklaring van de raadsvrouw dat zij op 14 juli 2022 geen contact heeft gehad met de verdachte en zich ook niet kan herinneren op een eerder moment bijstand te hebben verleend.
Het hof acht het echter mogelijk dat het consult met de raadsvrouw op een ander moment heeft plaatsgevonden dan vermeld in het proces-verbaal, noch kan niet worden uitgesloten dat deze datum wel genoemd is door de verdachte, maar dit hoeft geen gevolgen te hebben voor de betrouwbaarheid van de rest van het proces-verbaal. Daarnaast heeft de verdachte bij de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij zich het hele verhoor niet kan herinneren en dat hij zich evenmin kan herinneren dat hij heeft geweigerd toestemming te geven. De verklaring van de verdachte sluit niet uit dat hij daadwerkelijk heeft geweigerd tijdens het verhoor maar dit achteraf – net als de rest van het verhoor – niet kan herinneren.
Tot slot hebben zowel de verdachte en zijn raadsvrouw als de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van de vermeende handtekening van verdachte onder het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 17 februari 2023 de waarneming kunnen doen en de gelegenheid gehad zich daaromtrent bij de behandeling van de zaak uit te laten. Het hof oordeelt dat de onder het proces-verbaal aanwezige handtekening welke vermeend van verdachte zou zijn, voldoende lijkt op de handtekening van verdachte welke hij heeft gebruikt ter ondertekening van de akte uitreiking van de oproeping in hoger beroep d.d. 6 maart 2025, zoals opgenomen in het dossier. Weliswaar zijn de handtekeningen op beide documenten anders gepositioneerd/gedraaid, maar de kenmerkende vloeiende belijning van beide handtekeningen komt naar het oordeel van het hof nadrukkelijk met elkaar overeen.
Op grond hiervan acht het hof het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 17 februari 2023 wel degelijk door verdachte ondertekend en mede daardoor betrouwbaar. Het hof bezigt het betreffende proces-verbaal derhalve tot bewijs.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte nog steeds veel medische problemen heeft door het ongeval. Hij heeft nog steeds veel last van hoofdpijn, loopt slecht en heeft een pijnlijk bekken. Bij verdachte is onder meer een stalen plaat in zijn hoofd geplaatst. De verdachte moet nog steeds medische onderzoeken ondergaan. Daarnaast zou de verdachte al lange tijd zijn rijbewijs kwijt zijn geweest in het kader van een andere zaak. Om deze reden, mede gezien de medische gesteldheid van de verdachte, zou een geldboete de voorkeur hebben met een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 door te weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek terwijl hij daartoe verplicht was. Door aldus te handelen heeft hij verhinderd dat kon worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, hij onder invloed van alcohol en/of drugs verkeerde. De verplichting om aan dergelijke bevelen gevolg te geven bestaat mede ter bevordering van de verkeersveiligheid, die in gevaar wordt gebracht wanneer er onder invloed van alcohol en/of drugs aan het verkeer wordt deelgenomen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2025, betreffende het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een feit in strijd met de Wegenverkeerswet.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij woonachtig is bij zijn moeder, onder bewind staat en een schuld heeft van ongeveer € 60.000,-. De verdachte zou een Wajong uitkering ontvangen. Hij heeft geen auto maar leent wel eens een auto van zijn vader. Hij zou een taakstraf kunnen uitvoeren, indien deze zou worden aangepast aan zijn fysieke beperkingen.
Alles afwegende acht het hof, oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Daarnaast legt het hof een ontzegging van de rijbevoegdheid op voor de duur van tien maanden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, onvoldoende tot uitdrukking komt.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof terzake van het bewezenverklaarde voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, waarbij tevens de hieronder te vermelden bijzondere voorwaarde wordt gesteld.
Het verweer dat de verdachte – kort gezegd – het rijbewijs niet kan missen, wordt door het hof verworpen omdat het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs, alsmede gezien de verdachte reeds eerder – en zelfs na het onderhavige feit, op 2 januari 2024 en 5 februari 2024 – ter zake verkeersdelicten onherroepelijk is veroordeeld, en het hof onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk acht om de verdachte de onjuistheid van de bewezenverklaarde handelwijze te doen inzien.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de strafmotivering en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis;
ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
10 (tien) maanden;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. E.J. Huijskens en mr. T. Farber, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E. Vogelvang, griffier,
en op 7 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. T. Farber voornoemd is buiten staat om dit arrest te ondertekenen.