ECLI:NL:GHSHE:2025:1995

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
20-002423-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 september 2024. De verdachte is veroordeeld voor opzettelijk brand stichten, waarbij gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en bijzondere voorwaarden zoals een contactverbod en een locatieverbod. De benadeelde partij had een vordering ingediend die gedeeltelijk was toegewezen.

De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, met de eis om de straf te verhogen naar 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de strafoplegging aangepast. Het hof heeft besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die als alleenstaande ouder zorgt voor minderjarige kinderen.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 240 uren. Bij de beslissing is rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, en het recidiverisico. Het hof heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een contactverbod met het slachtoffer en een locatieverbod. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002423-24
Uitspraak : 15 juli 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 september 2024, in de strafzaak met parketnummer 03-256861-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1977,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij het voorwaardelijke deel van de straf heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden gesteld, inhoudende een contactverbod en een locatieverbod. De vordering van de benadeelde partij is in eerste aanleg gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 998,62, bestaande uit
€ 498,62 ter zake van materiële schade en € 500,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke vanaf 7 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en de verdachte is veroordeeld in de proceskosten. Voorts is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd met uitzondering van de strafoplegging en – opnieuw rechtdoende – de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met handhaving van de voorwaarden en onder oplegging van een maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, met dadelijk uitvoerbaar verklaring.
De raadsvrouw heeft een strafmaatverweer gevoerd en zich gerefereerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de strafoplegging – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de bewijsmiddelen zullen worden verbeterd in geval tegen dit arrest cassatieberoep wordt ingesteld, in een op te maken aanvulling op dit arrest.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan het aantal dagen dat de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in combinatie met een langdurige taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De raadsvrouw heeft een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren voorgesteld, waarbij dezelfde bijzondere voorwaarden kunnen worden gesteld als in eerste aanleg. De raadsvrouw heeft daarbij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht een straf op te leggen gelijk aan de straf die in eerste aanleg is opgelegd.
De verdachte heeft benzine afgetapt en is daarmee naar Venray gereden om de ex-partner van zijn vriendin een les te leren. Daar aangekomen heeft hij de benzine over de auto van de ex-partner van zijn vriendin gegoten en vervolgens in brand gestoken, terwijl de auto op ongeveer 1,5 meter stond van de woning van het slachtoffer. De verdachte ging, naar eigen zeggen vol emotie en vol drank, op weg naar de ex-partner. De ex-partner was tijdens de brandstichting thuis. De verdachte heeft hiermee het voorzienbare risico gelopen dat de brand zou kunnen overslaan naar de woning van het slachtoffer, de aangrenzende woning en de nabijgelegen garagebox waardoor er sprake is geweest van gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen. Omdat het slachtoffer de brand meteen heeft ontdekt en snel
heeft ingegrepen, is alleen de auto gedeeltelijk verbrand. Dat de gevolgen beperkt zijn gebleven is niet aan de verdachte te danken. Brandstichting is een bijzonder ernstig feit dat vanwege het gevaarzettende karakter daarvan gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt en in de regel zwaar wordt bestraft.
Het hof heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte. Daaruit volgt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, maar niet voor een soortgelijk feit. Dit weegt niet in het nadeel, maar ook niet in het voordeel van de verdachte bij de strafbepaling.
De reclassering vermeldt in haar advies dat de lopende 'vechtscheiding' tussen de vriendin van de verdachte en haar ex-partner én het drankgebruik op de bewuste avond hebben geleid tot het delictgedrag van de verdachte. De verdachte erkent dit en neemt hier verantwoordelijkheid voor. Desondanks schat de reclassering het risico op recidive nog steeds in als gemiddeld, omdat de situatie rondom de 'vechtscheiding' onveranderd is. Ondanks dat er sprake blijft van een risico op recidive ziet de reclassering geen meerwaarde in reclasseringsinterventies zoals het voortzetten van het reclasseringstoezicht of een alcoholverbod. In de afgelopen 22 maanden is in ruime mate aandacht besteed aan het delictgedrag, de risico’s op herhaling en de rol en het gedrag van de verdachte. Een voortzetting zal het eventuele recidiverisico niet verder verkleinen, aldus de reclassering. Volgens de reclassering heeft het opleggen van een gevangenisstraf negatieve consequenties, omdat de verdachte als alleenstaande ouder voor zijn minderjarige kinderen zorgt. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met een contact- en locatieverbod als bijzondere voorwaarden. Het hof zal dit advies volgen en ziet derhalve geen meerwaarde in het daarbovenop opleggen van een dadelijk uitvoerbare maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof is van oordeel dat vanwege de ernst van het feit niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Wel ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de verdachte als alleenstaande ouder de zorg heeft over zijn minderjarige kinderen die al op jonge leeftijd hun moeder hebben verloren, aanleiding om de gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen. Dit laatste dient om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Gelet op de gespannen verhoudingen tussen de verdachte en zijn vriendin aan de ene kant en het slachtoffer aan de andere kant zal het hof bij de voorwaardelijke gevangenisstraf de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden gelasten, inhoudende een contact- en locatieverbod. Gelet op het feit dat de situatie rondom de echtscheiding nog steeds actueel is en het recidiverisico daardoor onverminderd aanwezig is, acht het hof een langere proeftijd aangewezen dan gebruikelijk, namelijk een proeftijd van drie jaren. Voorts acht het hof het van belang dat een duidelijk signaal wordt afgegeven dat het op deze wijze levensgevaarlijk omgaan met conflicten alle proporties te buiten gaat. Het hof zal daarom in aanvulling op de voorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf van maximale duur, te weten 240 uren, opleggen. Hiermee wordt tevens tegemoetgekomen aan de ernst van het feit.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd van drie jaren en met als bijzondere voorwaarden een contactverbod met het slachtoffer alsmede een locatieverbod voor de directe omgeving van de woning van het slachtoffer, in combinatie met een taakstraf van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Voor het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de bijzondere voorwaarden ziet het hof geen noodzaak.
De verdediging heeft een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is de regel dat de zaak in de appèlfase in beginsel binnen 16 maanden behoort te zijn afgedaan indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, niet van toepassing indien de voorlopige hechtenis is geschorst. Dit betekent dat geen sprake is van een schending van de redelijke termijn. Het hof ziet daarin dan ook geen reden de straf alsnog op die grond verder te matigen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- de veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze direct of indirect contact met het slachtoffer [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1980), gedurende de proeftijd en zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
- de veroordeelde bevindt zich niet in de wijk [locatie] , waar het slachtoffer woonachtig is, gedurende de proeftijd en zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier,
en op 15 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.