ECLI:NL:GHSHE:2025:179

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
20-002494-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van het handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot grote hoeveelheden verdovende middelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van het handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 2002, was betrokken bij het opzettelijk aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden verdovende middelen, waaronder 108,7 kilogram MDMA en 40 kilogram hasjiesj. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, maar de advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een straf van 42 maanden. De verdediging pleitte voor integrale vrijspraak of, subsidiair, een lichtere straf. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de eerder opgelegde straf van 30 maanden vernietigd, maar heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof overwoog daarbij de ernst van de feiten, de jeugdige leeftijd van de verdachte en de omstandigheden van de medeverdachte, die zijn vader is. Het hof constateerde ook een schending van de redelijke termijn voor berechting, maar zag geen aanleiding voor strafvermindering. De uitspraak werd gedaan op 24 januari 2025.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002494-22
Uitspraak : 24 januari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 november 2022, in de strafzaak met parketnummer
02-067220-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
ingeschreven te [adres 1] ,
doch verblijvende te [adres 2] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van het handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1) en ‘medeplegen van het handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft:
 primair integrale vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bepleit,
 subsidiair vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit voor zover ziende op verdovende middelen die niet in het zicht lagen (boven in de woning en in de trapkast);
 meer subsidiair, in geval van een veroordeling, verzocht om oplegging van een gevangenisstraf met een fors voorwaardelijk deel.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling van de bewijsmiddelen en met uitzondering van de strafoplegging.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Naast de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals uitgewerkt opgenomen in Bijlage II op pagina’s 9 tot en met 15 van het vonnis, komt de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 mede te berusten op de verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2024 en voor zover inhoudende:
Ik was in het bezit van een sleutel van de woning van [betrokkene] . Op 17 maart 2022 had ik die sleutel al ongeveer een jaar in mijn bezit.
Mijn vader heeft mij opgebeld met de vraag om de tas aan te nemen.
Het hof overweegt met betrekking tot de door de verdediging gevoerde vrijspraakverweren dat deze hun weerlegging vinden in de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich, samen met zijn vader, schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van in totaal 108,7 kilogram MDMA en 40 kilogram hasjiesj. Het aanwezig hebben van dergelijke hoeveelheden hard- en softdrugs zijn ernstige strafbare feiten, waarvoor doorgaans zware straffen worden opgelegd. De verdovende middelen die zijn opgenomen in lijst I en lijst II van de Opiumwet zijn immers stoffen die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en sterk verslavend kunnen werken. Het gebruik van en de daarmee samenhangende handel in dergelijke drugs veroorzaakt bovendien overlast in de samenleving en leidt niet zelden tot andere vormen van criminaliteit. De verdachte heeft zich om deze gevolgen kennelijk niet bekommerd.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij ook acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Hieruit volgt dat doorgaans een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden als uitgangspunt wordt genomen voor het in georganiseerd verband aanwezig hebben van meer dan 20 kilogram harddrugs (de verdachte had een veelvoud hiervan in bezit: immers bijna 109 kilogram). Daarnaast heeft de verdachte ook nog 40 kilogram hasjiesj in bezit gehad, waarvoor doorgaans een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden als uitgangspunt wordt genomen. Gelet op voornoemde oriëntatiepunten is oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van ten minste 5 jaren alleszins redelijk.
Het hof ziet echter in de navolgende omstandigheden aanleiding om in dit geval van de oriëntatiepunten af te wijken en de duur van de op te leggen gevangenisstraf te matigen:
 de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 oktober 2024, niet eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld;
 de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde: de verdachte was pas 19 jaar oud (enkele dagen later zou hij 20 worden) en dus een adolescent;
 de omstandigheid dat de medeverdachte – zijn vader – voor hetzelfde feitencomplex onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden en het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel is dat het niet redelijk is om aan de verdachte een zwaardere straf op te leggen.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Voor de door de verdediging verzochte deels voorwaardelijke gevangenisstraf ziet het hof, gelet op de ernst en omvang van de feiten, geen ruimte.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat – na een vlotte berechting in eerste aanleg – de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep met ruim 2 maanden is overschreden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding in hoger beroep rechtvaardigen. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Echter, gelet op de omstandigheid dat de duur van de overschrijding gering is en de berechting in twee instanties ruimschoots binnen 4 jaren na aanvang van de redelijke termijn op 19 maart 2022 heeft plaatsgevonden en voorts gelet op de omstandigheid dat het hof, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, de op te leggen straf om de daar genoemde redenen al aanzienlijk zal matigen, ziet het hof in de geringe overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in het onderhavige geval geen reden voor compensatie in de vorm van (verdere) strafvermindering. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 24 januari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.