ECLI:NL:GHSHE:2025:1644

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
20-001064-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis wegens roekeloosheid met dodelijk ongeval onder Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2025 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigd. De verdachte was eerder veroordeeld voor het overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij hij roekeloosheid vertoonde en een ander dodelijk verwondde. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 10 maanden opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, en een rijontzegging van 3 jaar. De benadeelde partij had een vordering ingediend voor schadevergoeding, die door de rechtbank was toegewezen. In hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof oordeelde dat het rijgedrag van de verdachte niet te verenigen was met het in slaap vallen achter het stuur, en dat de getuigenverklaringen de schuld van de verdachte bevestigden. De verdediging voerde aan dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn jonge leeftijd en blanco strafblad, aanleiding moesten geven tot een lichtere straf, maar ook dit verweer werd verworpen. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak en wees de vordering van de benadeelde partij toe, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001064-24
Uitspraak : 16 juni 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 5 april 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-284714-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde, ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is de verdachte de bevoegdheid ontzegd om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaar.
Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 3.190,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van de verdachte in de proceskosten. Ook heeft de rechtbank aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, inclusief de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde en ontslag van alle rechtsvervolging voor het subsidiair tenlastegelegde. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de verdachte gedeeltelijk moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Meer subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
De benadeelde partij dient in de visie van de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met dien verstande dat het hof het vonnis aanvult met de navolgende overwegingen.
Aanvullende bewijsoverweging
De verdediging heeft in hoger beroep, op de gronden als verwoord in de pleitnota, betoogd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Deze gronden komen er – in de kern genomen – op neer dat dat in de visie van de verdediging het meest aannemelijke scenario voor de oorzaak van het verkeersongeval is dat sprake was van een kortstondig bewustzijnsverlies bij de verdachte, doordat hij onverhoeds achter het stuur in slaap is gevallen en zodoende ongewild op de rijbaan voor het tegemoetkomend verkeer terecht is gekomen, waardoor het noodlottige en ongewilde verkeersongeval zich heeft voltrokken. De verdediging heeft zich daarbij vooral gebaseerd op de verklaring van de getuige [getuige 1] .
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht geenszins aannemelijk geworden dat bij de verdachte tijdens het rijden sprake is geweest van een kortstondig bewustzijnsverlies als gevolg van het in slaap vallen achter het stuur. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het rijgedrag van de verdachte zoals dat is beschreven door de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] zich niet laat verenigen met het rijgedrag van iemand die achter het stuur in slaap is gevallen. Integendeel, het rijgedrag van de verdachte kort voorafgaand aan het incident wijst erop dat de verdachte bewust bezig was met het maken van inhaalmanoeuvres of pogingen daartoe. Het overschrijden van de doorgetrokken streep en het op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer rijden ten tijde van het ongeval kan naar het oordeel van het hof dan ook niet anders worden gezien dan als een nieuwe poging van de verdachte om een of meer auto’s in te halen. Het hof wijst hierbij in het bijzonder op het volgende.
Kort vóór het ongeval heeft de verdachte de getuige [getuige 2] ingehaald op dezelfde weg. Uit de verklaring van [getuige 2] blijkt dat de verdachte richting aangaf alvorens hij [getuige 2] over de doorgetrokken streep inhaalde. Het gebruik van de richtingaanwijzer voorafgaand aan een inhaalmanoeuvre past naar het oordeel van het hof niet bij iemand die slapend achter het stuur zit. [getuige 2] verklaart verder dat de desbetreffende auto daarna nog minstens twee andere wagens inhaalde.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat de Audi (het hof begrijpt: de auto van de verdachte) achter hem reed en daarbij aan het ‘zwabberen’ was: de Audi reed dan weer de rijstrook van het tegemoetkomende verkeer op en dan weer terug zijn eigen rijstrook op. [getuige 3] had daarbij het idee dat de Audi een aantal keren wilde inhalen, maar het uiteindelijk toch niet doorzette. Plots hoorde [getuige 3] een harde klap naast hem. In zijn spiegel zag hij dat de Audi frontaal tegen een andere auto aanreed.
De verdediging heeft aangevoerd dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de getuige [getuige 2] het heeft over de auto van de verdachte, omdat [getuige 2] heeft verklaard over een Audi type A5 of A6 van een ‘nieuwer type’ met led-achterlichten, terwijl de Audi A6 van de verdachte geen ‘nieuwer type’ is maar uit 2011 stamt en bovendien xenon-achterlichten heeft. Wat hiervan ook zij, het hof twijfelt er niet aan dat de getuige [getuige 2] heeft verklaard over de auto van de verdachte. Toen [getuige 2] bij de plaats van het ongeval aankwam, zag hij twee auto’s voor hem aan de linkerzijde van de weg. Hij zag een kleine zwarte auto die heel erg beschadigd was en waarvan hij het merk niet kon zien (het hof begrijpt: de auto van het slachtoffer) en iets verderop een auto die hij gelijk herkende als de Audi die hem anderhalve minuut daarvóór had ingehaald. [getuige 2] heeft hier geen twijfel over.
Ook de verklaring van de getuige [getuige 1] maakt het oordeel van het hof niet anders. De getuige [getuige 1] , die achter de verdachte reed voorafgaand aan het fatale ongeval, heeft verklaard dat de verdachte langzaam naar links ging. Volgens hem ging dit gestroomlijnd. Naar het oordeel van het hof sluit deze verklaring niet uit dat sprake was van opnieuw een inhaalpoging door de verdachte. Dat de getuige [getuige 1] het zelf niet beschouwde als inhaalpoging doet hieraan niet af.
Hetgeen de verdediging in hoger beroep overigens nog op de gronden als verwoord in de pleitnota heeft aangevoerd als bewijsverweer vindt zijn weerlegging reeds in het vonnis waarvan beroep, waarmee het hof zich verenigt. Dit behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
Aanvullende overweging over de op te leggen straffen
In aanvulling op de overwegingen in het vonnis waarvan beroep overweegt het hof over de aan de verdachte op te leggen straffen als volgt.
De verdediging heeft voor wat betreft de strafmaat als verweer gevoerd dat aan de verdachte enkel een voorwaardelijke gevangenisstraf en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid moet worden opgelegd, althans een gevangenisstraf en een ontzegging waarvan het onvoorwaardelijk deel aanmerkelijk korter is dan opgelegd door de eerste rechter. De verdediging heeft daarbij verwezen naar een arrest van dit hof uit 2021. De verdediging heeft ter onderbouwing voorts gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder de jonge leeftijd van de verdachte, zijn blanco strafblad, dat hij een baan heeft die hij bij oplegging van onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal verliezen, dat hij een eigen huis heeft, waarvan hij de hypotheekverplichtingen na baanverlies niet meer zal kunnen voldoen, alsmede op de verstreken tijd sinds het ongeval, waarbinnen de verdachte geen nieuwe verkeersovertredingen heeft begaan.
Het hof verwerpt dit verweer. Voor wat betreft het door de verdediging in dit verband aangehaalde arrest van dit hof wordt daarbij overwogen dat in die andere zaak een andere, minder zware, schuldgradatie is bewezenverklaard, zodat reeds hierom dat arrest de verdachte thans niet kan baten. Het hof is voorts van oordeel dat de door de verdediging genoemde persoonlijke omstandigheden, nog daargelaten de aannemelijkheid hiervan, in het licht van de aard en ernst van het bewezenverklaarde, ook bijeengenomen van onvoldoende gewicht zijn om te komen tot oplegging van lichtere of andere straffen dan het hof, in navolging van de rechtbank, passend en geboden acht.
Aanvullende overweging met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij
De verdediging heeft betoogd dat de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, primair vanwege de bepleite vrijspraak, subsidiair omdat de vordering de nodige vragen oproept. Met betrekking tot de schadepost ‘rouwverwerking via professionele hulpverlener’ heeft de verdediging erop gewezen dat uit de stukken blijkt dat de sessies rouwverwerking bij een psycholoog zijn gevolgd door mevrouw [naam] , terwijl de vordering niet (mede) door haar is ingediend en ondertekend, maar door de heer [benadeelde partij] en uit de stukken niet blijkt welk huwelijksvermogensregime tussen beiden geldt.
Met betrekking tot de als schadepost opgevoerde vakantiekosten heeft de verdediging aangevoerd dat het causale verband tussen het tenlastegelegde feit en deze schade onvoldoende is onderbouwd en dat de nota van de vakantiekosten op naam staat van
[naam] , die in de vakantiebescheiden nader wordt aangeduid als [naam] , en niet duidelijk is wat haar relatie is tot de heer [benadeelde partij] en waarom hij die schade zou hebben geleden.
Het primaire standpunt van de verdediging wordt verworpen omdat het hof tot een bewezenverklaring is gekomen van het primair tenlastegelegde.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt eerst vast dat uit het voegingsformulier van de benadeelde partij blijkt dat de bedoelde [naam] voluit [naam] heet.
De benadeelde partij, de heer [benadeelde partij] , heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat mevrouw [naam] zijn echtgenote is en dat hij alle kosten waarvoor hij een vergoeding vordert zelf heeft betaald.
Gelet hierop, is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat de in de stukken van de benadeelde partij genoemde [naam] en [naam] dezelfde persoon zijn, te weten de echtgenote van de benadeelde partij [benadeelde partij] .
De heer [benadeelde partij] en mevrouw [naam] zijn voorts de ouders van [slachtoffer] , die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte om het leven is gekomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden, bestaande uit de door hem betaalde kosten van de sessies rouwverwerking bij een psycholoog van mevrouw [naam] en van de vakantie die hij en zijn vrouw, op advies van hun huisarts, hebben genomen ter verwerking van het plotselinge en onverwachte verlies van hun dochter. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot het gevorderde bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en met vergoeding van de proceskosten.
De gevoerde verweren worden verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. L. Feraaune, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 16 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.