ECLI:NL:GHSHE:2025:1622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
23/987 en 23/988
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en herziening verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de tijdvakken van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 en van 1 september 2016 tot en met 30 september 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de belastingrentebeschikkingen, die gegrond werden verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht naheffingsaanslagen had opgelegd, omdat de belastingplichtige, in dit geval belanghebbende, de omzetbelastingplichtige activiteiten uitoefende. Het hof verwierp de stelling van belanghebbende dat er sprake was van dubbele heffing en dat de naheffingsaanslagen niet konden worden opgelegd omdat de belasting eerder door de Combinatie was voldaan. Het hof bevestigde dat de bevoegdheid tot naheffing bedoeld is om onjuistheden in de heffing te corrigeren, ongeacht hoe deze onjuistheden zijn ontstaan.

Daarnaast werd het verzoek om herziening van de eerdere uitspraak van de rechtbank afgewezen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er feiten of omstandigheden waren die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/987 en 23/988
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 juni 2023, nummers BRE 22/93 en BRE 22/94, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016. Bij afzonderlijk genomen beschikking is aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking maart 2016).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij afzonderlijke beschikking is over datzelfde tijdvak belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking september 2016).
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 en 1.2 genoemde naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard en de beroepen tegen de belastingrentebeschikkingen gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2025 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [inspecteur 1] . [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Namens belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 31 januari 2025 aan het adres [adres 1] , [postcode] [woonplaats] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 10 februari 2025 afgehaald op PostNL-punt [adres 2] [woonplaats] na plaatsing van een handtekening.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen ter beschikking wordt gesteld.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (de echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote (samen: de Combinatie) bezitten appartementencomplexen en winkelruimten in eigendom in [plaats 1] en [plaats 2] die worden verhuurd (de verhuuractiviteiten).
2.2.
Verder drijft belanghebbende in de onderhavige naheffingstijdvakken als (fiscaal) bedrijfs- en praktijkadviseur een onderneming in de vorm van een eenmanszaak (de eenmanszaak). De verhuuractiviteiten vinden plaats binnen de onderneming van belanghebbende.
2.3.
In 1980 werd naast een btw-nummer voor de advieswerkzaamheden op naam van de eenmanszaak ( [nummer 1] ) een btw-nummer voor de verhuuractiviteiten uitgereikt op naam van de Combinatie ( [nummer 2] ). [belanghebbende] heeft bij brief van 13 augustus 2008 aan de inspecteur meegedeeld dat het btw-nummer op naam van de Combinatie destijds door de Belastingdienst is aangemaakt voor intern gebruik en hem geen aftrek van voorbelasting kan worden geweigerd wegens onjuiste tenaamstelling van de facturen. De inspecteur heeft toegezegd dat een B.02-nummer zou worden uitgereikt op naam van de eenmanszaak. Hier heeft de inspecteur geen uitvoering aan gegeven.
2.4.
De Combinatie heeft over de onderhavige tijdvakken in verband met de in 2.1. genoemde verhuuractiviteiten (per saldo) de volgende bedragen aan omzetbelasting op aangifte voldaan:
 tijdvak van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016: € 10.859;
 tijdvak van 1 september 2016 tot en met 30 september 2016: € 10.347.
2.5.
Tijdens een eerdere procedure over onder meer de onderhavige tijdvakken heeft de inspecteur in een brief aan de rechtbank het volgende opgemerkt:
‘(…) Ik stel voorop dat ik het met de heer [belanghebbende] eens ben dat slechts sprake is van één ondernemer, ook al worden door hem uiteenlopende activiteiten verricht. Belanghebbende (de combinatie) is in het verleden ten onrechte door de Belastingdienst als ondernemer aangemerkt. Er is ten onrechte een btw-nummer aan toegekend en dit nummer is ten onrechte pas per 1 juli 2018 ingetrokken. (…)’
2.6.
De rechtbank heeft op het beroep van de Combinatie inzake de in 2.4 genoemde voldoeningen op de aangiften maart en september 2016 bij uitspraak van 4 maart 2021 [1] , beslist dat de door de Combinatie ter zake van de verhuuractiviteiten voldane omzetbelasting geheel aan de Combinatie moet worden teruggegeven. In verband daarmee heeft de inspecteur met dagtekening 2 juli 2021 aan de Combinatie teruggaven van respectievelijk € 10.859 (tijdvak 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016) en € 10.347 (tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016) verleend.
2.7.
Met dagtekening 26 juni 2021 heeft de inspecteur de in 2.4 en 2.6 genoemde bedragen van € 10.859 (tijdvak 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016) en € 10.347 (tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016) bij belanghebbende nageheven.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de inspecteur ter zake van de verhuuractiviteiten over de onderhavige tijdvakken terecht naheffingsaanslagen omzetbelasting heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Voorts is in geschil of het hoorrecht is geschonden en of de rechtbank het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betreft de naheffingsaanslagen omzetbelasting, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar betreffende die naheffingsaanslagen en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging op 10 februari 2025 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat het initiatief om te worden gehoord bij de belastingplichtige ligt. Belanghebbende is in de bezwaarfase meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar is op geen van de datavoorstellen van de inspecteur ingegaan. Hij heeft ook niet zelf een voorstel voor een nieuwe datum of tijdstip gedaan en is evenmin verschenen op de door de inspecteur laatst voorgestelde datum van 18 november 2021. Hieruit heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat belanghebbende kennelijk heeft afgezien van het recht om te worden gehoord. Het hof volgt dit oordeel van de rechtbank.
4.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat in het verleden de fiscaal adviesactiviteiten en de verhuuractiviteiten door twee verschillende inspecties zijn behandeld en daardoor twee omzetbelastingnummers zijn ontstaan, terwijl van aanvang af rechtens slechts één omzetbelastingnummer had moeten zijn toegekend, omdat er slechts sprake is van één ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, namelijk belanghebbende.
Belanghebbende voert verder aan dat hij als gevolg hiervan omzetbelasting op naam van de Combinatie op aangifte heeft voldaan. Dit moet volgens belanghebbende tot gevolg hebben dat de naheffingsaanslagen die over de onderhavige tijdvakken aan de eenmanszaak zijn opgelegd worden vernietigd.
4.3.
Ingevolge artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Op grond van lid 2 van deze bepaling geschiedt de naheffing bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene die de belasting had behoren te betalen.
4.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat de hiervoor onder 4.2 beschreven gang van zaken rond het toekennen van twee omzetbelastingnummers verhindert dat de aanvankelijk op naam van de Combinatie op aangifte voldane omzetbelasting kan worden nageheven bij belanghebbende, verwerpt het hof die stelling. De bevoegdheid tot naheffing heeft ten doel onjuistheden in de heffing te corrigeren, ongeacht hoe die onjuistheid is ontstaan. Het staat vast dat belanghebbende de belaste prestaties heeft verricht en niet de Combinatie, zoals bevestigd in de in 2.6 genoemde uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2021. Aangezien de belasting eerder ten onrechte door de Combinatie was voldaan, is de teruggaaf van deze belasting aan de Combinatie, gevolgd door naheffingen aan het adres van belanghebbende te beschouwen als de noodzakelijke correcties om een juiste belastingheffing te realiseren. Dat per abuis zowel de Combinatie als belanghebbende een omzetbelastingnummer toegekend hadden gekregen, doet daar niet aan af.
4.5.
Voor zover belanghebbende stelt dat sprake zou zijn van dubbele heffing, verwerpt het hof die stelling net als de rechtbank. Als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2021 is de door de Combinatie verschuldigde omzetbelasting over de maandtijdvakken maart 2016 en september 2016 verminderd naar nihil. Dit heeft geleid tot teruggaven over deze tijdvakken. Verder heeft de rechtbank de opgelegde belastingrentebeschikkingen vernietigd.
4.6.
Belanghebbende stelt tenslotte dat zijn verzoek tot herziening van de in 2.6 genoemde uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2021, had moeten worden toegewezen. Een verzoek om herziening is ingevolge artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht slechts toewijsbaar indien belanghebbende aannemelijk maakt dat er feiten en omstandigheden zijn die zich hebben voorgedaan vóór de uitspraak van 4 maart 2023, die bij belanghebbende vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en waren zij bij de rechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank (in de bestreden uitspraak van 1 juni 2023) dat deze feiten en/of omstandigheden ontbreken. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat leidt tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
4.8.
Het hof acht geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten dan wel teruggave van het betaalde griffierecht te gelasten.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van Y. Postema, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
Y. Postema E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.