3.4.Met inachtneming van het voorgaande gaat het hof bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten:
a. [XX] is een organisatie die gymlessen voor het (basis)onderwijs verzorgt. Daartoe heeft zij docenten in dienst. Eén van haar werknemers was [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] is een gediplomeerd gymleraar met een ALO-diploma met lesbevoegdheid (ALO staat voor ‘Academie voor Lichamelijke Opvoeding). Ook heeft [persoon A] een EHBO-diploma van het Rode Kruis.
b. [persoon A] gaf onder meer les aan groep 7 van [school A] te [plaats A] . Groep 7 stond bekend als een prettige groep (volgzaam, enthousiast en leergierig). In groep 7 zaten destijds 22 kinderen waaronder [appellant] , [kind A] , [kind B] en [kind C] . [appellant] stond er niet om bekend dat hij afwijkend of onvoorspelbaar gedrag vertoonde. [persoon A] kende de kinderen uit de groep al 3 jaren.
c. Op 8 maart 2018 had groep 7 les van [persoon A] van 11:15 uur tot 12:00 uur. Voor die les had [persoon A] drie activiteiten gepland waarbij groep 7 evenredig in drie deelgroepen werd opgesplitst. Voor iedere oefening kregen de kinderen ongeveer evenveel tijd. Aan het einde van de les hadden de kinderen alle drie de activiteiten verricht. De activiteiten vonden plaats in een ruimte van ongeveer 12 bij 21 meter. Twee van de drie activiteiten waren: een hockeyspel en een hurk-wendsprong met gebruikmaking van een mini-trampoline en een kast (hierna: de sprong). Voor de sprong dienden de leerlingen zich op te stellen in een rij, een aanloop te nemen, zich af te zetten op de mini-trampoline en (uiteindelijk) te landen op een achter de kast gelegen dikke mat.
d. [persoon A] heeft bij aanvang van de gymnastiekles uitleg gegeven over de drie activiteiten. Tijdens eerdere gymlessen hadden de kinderen de hurk-wendsprong geoefend.
e. Voor [appellant] , [kind A] en [kind B] was de sprong hun laatste activiteit van de gymles. Voor [kind C] was dat hockey. Tijdens het uitvoeren van de sprong-activiteit zijn eerst [kind A] en [kind B] op enig moment met gebruikmaking van de mini-trampoline op de kast gesprongen en hebben zij vervolgens de kast uit staande positie met een salto verlaten. [appellant] heeft als laatste van de drie, na daartoe te zijn aangespoord door [kind A] , de salto gemaakt. Het maken van een salto vormde geen onderdeel van de te verrichten sprong-activiteit en dit was aan de kinderen bekend, terwijl zij ook wisten dat het maken van een salto niet was toegestaan.
f. De salto van [appellant] ging mis. [appellant] kwam bij de landing op de mat met zijn knie tegen zijn hoofd - ter hoogte van zijn oogkas en zijn neus - en is op de mat gevallen. [appellant] had een rode plek rondom zijn oogkas, er waren enkele wimpers uitgevallen en hij had een bloedneus. [appellant] is niet buiten bewustzijn geweest. [appellant] is van de mat af gekomen en is samen met [kind C] , die was afgeleid en zich tijdens de salto’s niet meer in het hockey-vak bevond, in de richting van [persoon A] gelopen.
g. [persoon A] bevond zich tijdens de sprong van [appellant] niet in het vak waar gesprongen werd. In ieder geval tijdens de laatste activiteit van de les was hij (een deel van de tijd) bezig met (gymles-gerelateerd) werk op zijn laptop. [persoon A] heeft naar [appellant] kwetsuren gekeken en gezegd dat [appellant] met [kind C] naar de kleedkamer moest gaan om daar de bloedneus te stelpen.
h. [appellant] is na afloop van de gymles met zijn klasgenootjes terug naar de klas gegaan. Omdat hij zich niet goed voelde (duizelig, hoofdpijn, zweten) is zijn moeder gebeld. [appellant] is vervolgens gezien door zijn huisarts [persoon B] (hierna: [persoon B] ) verbonden aan huisartsenpraktijk [plaats B] . In zijn brief van 17 december 2018 (productie 20 van [appellant] ) schrijft [persoon B] over hetgeen toen is geconstateerd:
“De (aanvankelijke) klachten na het ongeval waren zwelling aan het aangezicht (ooglid links, neusbrug linkszijdig), hoofdpijn, misselijkheid. [appellant] gaf in de daarop volgende weken en maanden aan dat hij na inspanning of bepaalde prikkels (zoals zonlicht, lezen) toename kreeg van zijn (al dan niet dagelijkse) aanwezige hoofdpijn-, misselijkheid en moeheidsklachten. Mede hierdoor is, danwel was, er sprake van (school) verzuim. Ouder(s) hebben ook benoemd dat er sprake was van prikkelbaar, ongewoon gedrag met hevige emoties
Verder vermeldt [persoon B] in zijn brief onder meer nog het volgende:
“Qua behandeling en diagnostiek is er aanvakelijk een rontgenfoto gemaakt van het aangezicht waarbij geen fractuur werd geconstateerd. Erna is [appellant] onder andere gezien door een kinderpsychologe (…), en is hij doorverwezen naar de kinder neuroloog in het Radboud UMC Nijmegen, en later i.v.m. voortdurende klachten is hij ook door verwezen ter second opinion naar het Antonius Ziekenhuis Nieuwegein. Ook is er geadviseerd de fysiotherapeut te bezoeken. Verder is [appellant] bij de Sint Maartenskliniek, afdeling revalidatie geweest.”
i. Op 25 oktober 2018 heeft de moeder van [appellant] [XX] aansprakelijk gesteld. Op 15 januari 2019 heeft ASR de aansprakelijkheid namens [XX] van de hand gewezen.
j. [mr. A] heeft in opdracht van ASR een toedrachtonderzoek uitgevoerd. In het kader van haar toedrachtonderzoek heeft [mr. A] in de loop van 2019 gesproken met [kind A] , [kind B] en [kind C] . [mr. A] heeft gerapporteerd op 3 mei 2019 en 1 oktober 2019 (hierna: de Rapporten I en II).
k. Rapport I (productie 1 bij inleidende dagvaarding) bevat onder 5 (“Medisch”) onder meer het volgende:
“5.1 Medische info bekend:
De belangenbehartiger heeft de medische informatie grotendeels compleet. Mocht alsnog aansprakelijkheid worden erkend, dan zal de medische informatie worden gedeeld.