3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is aandeelhouder en bestuurder geweest van [XX] Holding B.V. Deze vennootschap was de moedermaatschappij van PSL Financiële Adviesgroep B.V. (hierna: PSL Advies) en PSL Groep B.V., alsmede houdster van een deel van de aandelen in PSL Employee Services B.V. Deze vennootschappen zullen, tezamen met de dochtermaatschappijen daarvan, ook wel aangeduid worden als: de vennootschappen. De vennootschappen zijn actief geweest op het gebied van assurantiebemiddeling en financiële advisering.
Medio 2002/begin 2003 was er bij enkele van voornoemde vennootschappen sprake van een (tijdelijke) liquiditeitskrapte, waardoor er behoefte was aan (tijdelijke) financiering.
Op 3 maart 2003 heeft Asam N.V. (hierna: Asam), zowel optredend voor zichzelf als voor de andere tot de AMEV Stad Rotterdam Verzekeringsgroep (ASR) N.V. en/of Fortis Bank (Nederland) N.V. behorende vennootschappen, een lening verstrekt van
€ 1,3 miljoen aan PSL Advies.
[appellant] heeft medio maart 2003 overeenstemming bereikt met [persoon A] (hierna: [persoon A] ) over diens deelname in het aandelenkapitaal van PSL Advies. Deze deelname is niet doorgegaan.
Bij overeenkomst van 4 april 2003 (hierna: de overname-overeenkomst) heeft [appellant] zijn aandelen in de vennootschappen verkocht aan P&K Holding B.V., handelend onder de naam Hestia (hierna: Hestia). De koopsom bestond uit een bedrag van € 1,00, alsmede een nabetalingsregeling (hierna: de nabetalingsregeling).
Op 14 december 2004 en 10 maart 2005 heeft [appellant] een bod gedaan op de aandelen van Hestia in PSL Advies, respectievelijk de verzekeringsportefeuille van PSL Advies. Deze biedingen hebben niet geleid tot het overdragen van deze aandelen of portefeuille aan [appellant] .
Hestia is op 22 maart 2005 failliet verklaard.
[appellant] heeft zich vervolgens tot een advocaat gewend die namens hem een verzoekschrift heeft opgesteld tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Dit ziet op onder meer het verwijt dat [appellant] onder druk is gezet door [persoon B] (bestuurder van ASR) om in te stemmen met de verkoop van zijn aandelen aan Hestia alsmede dat [persoon B] Hestia heeft geïnstrueerd geen uitvoering te geven aan haar nabetalingsregeling met [appellant] .
Omstreeks 31 oktober 2006 heeft [appellant] met Asam en [persoon C] , voormalig bestuurder van Hestia, een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst houdt in, kort weergegeven, dat [appellant] tegen ontvangst van een bedrag van € 700.000,00 kwijting verleent aan (onder meer) [persoon C] , Asam en “alle huidige en voormalige groepsmaatschappijen van Asam en hun huidige en voormalige commissarissen, bestuurders, werknemers en adviseurs” ter zake van alle vorderingen in verband met de aandelenverkoop aan Hestia, de gestelde betrokkenheid van Asam en [persoon C] bij die verkoop en bij Hestia, de uitvoering van de overname-overeenkomst en het faillissement van de vennootschappen en van Hestia. Verder bevat de overeenkomst een bepaling die onder meer inhoudt dat partijen zich noch publicitair noch anderszins negatief over elkaar zullen uitlaten ter zake van de geschillen waarop de vaststellingsovereenkomst ziet. Voor de overtreding van deze bepaling is een boeteclausule opgenomen. Tevens is bepaald dat partijen over en weer voor zover rechtens mogelijk afstand doen van elk recht om deze overeenkomst te ontbinden of te vernietigen en om de ontbinding of vernietiging daarvan in rechte te vorderen.
Het voorlopig getuigenverhoor heeft als gevolg van deze vaststellingsovereenkomst geen doorgang gevonden.
In of omstreeks 2011 heeft [appellant] feiten en omstandigheden ontdekt op basis waarvan hij meent dat Asam/ASR onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hij heeft zich gewend tot een advocaat die namens hem op 21 mei 2013 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank heeft ingediend. Dit verzoek is toegewezen op 5 september 2013 en er zijn getuigen gehoord.
Tijdens deze procedure, namelijk op het moment dat [appellant] nog twee extra getuigen wilde horen, heeft [appellant] zich in juni 2014 gewend tot Deterink N.V., de rechtsvoorganger van TW, met het verzoek om hem verder bij te staan, meer specifiek met het oog op de nog te houden voorlopige getuigenverhoren. [geïntimeerde sub 2] heeft [appellant] vervolgens bijgestaan in voormelde procedure.
[geïntimeerde sub 2] , die tot 2022 als partner verbonden was aan TW, was vanaf het moment dat [appellant] zich tot TW wendde, de advocaat en (vaste) contactpersoon van [appellant] . [geïntimeerde sub 3] , die destijds eveneens als (beginnend) advocaat verbonden was aan TW, ondersteunde [geïntimeerde sub 2] daarbij.
Na afronding van het voorlopig getuigenverhoor heeft van 21 januari 2015 tot medio maart 2015 tussen [appellant] en ASR mediation plaatsgevonden. Deze mediation was niet succesvol.
Daarna heeft [appellant] met bijstand van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ASR op
14 augustus 2015 gedagvaard en, onder andere, vernietiging van de vaststellings-overeenkomst gevorderd wegens dwaling en/of misbruik van omstandigheden. ASR heeft o.a. een beroep gedaan op verjaring van deze vordering en in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een boetebedrag.
Op 5 april 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van een boetebedrag.
Bij brief van 23 oktober 2017 heeft [appellant] [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] aansprakelijk gesteld wegens fouten in hun dienstverlening. In deze brief heeft hij gevraagd om een bevestiging dat zij dit zullen melden bij hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
Een door [appellant] aangezochte andere advocaat heeft namens hem hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank. Op 18 juni 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden voormeld vonnis in conventie bekrachtigd.
Op 19 februari 2021 heeft de Hoge Raad voormeld arrest vernietigd en het geding verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Op 8 maart 2021 heeft de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van een klacht van [appellant] over [geïntimeerde sub 2] aan [geïntimeerde sub 2] de maatregel van berisping opgelegd.
Op 6 december 2021 heeft het hof van discipline naar aanleiding van het hoger beroep van [geïntimeerde sub 2] de beslissing van de raad van 8 maart 2021 bekrachtigd. Deze beslissing houdt onder meer in:
“5.10 Ten aanzien van de tweede beroepsgrond, inzake het niet in rechte betrekken van ASAM door verweerder, geldt dat het hof verweerders stelling dat dit alsnog kan worden hersteld en dat klager dus niet is benadeeld, niet kan volgen. Verweerders verzuim heeft het partijdebat beheerst en klager heeft als gevolg van het voor hem nadelige rechtbankvonnis moeten doorprocederen tot in cassatie. Ten aanzien van de derde en vierde beroepsgrond, inzake de verjaring en het ontbreken van een plan van aanpak, stelt het hof met de raad voorop dat het de taak van een advocaat is om in overleg met zijn cliënt de aanpak van de zaak te bepalen, de kansen en risico's in een procedure in te schatten en zijn cliënt daarover te informeren. Juist wanneer een procedure 'geen sinecure' is, zoals door verweerder ook onderkend bij het aannemen van de zaak, het bewijs nog niet rond is en daardoor waarschijnlijk veel kosten zullen moeten worden gemaakt, bestaat alle aanleiding om met een gedegen plan van aanpak (inclusief een financiële paragraaf) te komen dat schriftelijk aan de cliënt dient te worden voorgelegd. Verweerder heeft dit nagelaten. De omstandigheid dat de gevolgen van verweerders verzuim voor klager - gelet op de het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2021 - mogelijk beperkt zijn gebleven, doet niet af aan het feit dat verweerder op dit onderdeel een duidelijke beroepsfout heeft gemaakt. Genoemd arrest maakt dat niet anders.
Afgezien daarvan geldt ter zake van de verjaring bovendien dat klager ter zitting onbestreden heeft gesteld dat ASAM - in reactie op klagers memorie van antwoord na verwijzing - ter discussie stelt of de verjaring jegens haar is gestuit. Gelet hierop is niet uitgesloten dat klager nog jarenlang in procedures verwikkeld blijft met alle onzekerheid van dien, als gevolg van het verzuim van verweerder om de verjaring tijdig te stuiten.