ECLI:NL:GHSHE:2025:1473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
200.344.984_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat en vervaltermijn in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn vorderingen tegen de advocaten van Taylor Wessing N.V. (TW) zijn afgewezen. [Appellant] stelt dat TW toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen en dat de vervaltermijn in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] zijn vervallen op basis van de vervaltermijn in de algemene voorwaarden. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat [appellant] niet als consument kan worden gekwalificeerd, waardoor hij geen beroep kan doen op de vernietiging van de algemene voorwaarden. Het hof concludeert dat de vervaltermijn van twee jaar niet onredelijk bezwarend is en dat de vorderingen van [appellant] op TW en de betrokken advocaten zijn vervallen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.344.984/01
arrest van 27 mei 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.T. Stekelenburg te Deventer,
tegen

1.Taylor Wessing N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde sub 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als, respectievelijk, TW, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] en
gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 augustus 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 mei 2024, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/390844 / HA ZA 23-158)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 32 en 33;
- de memorie van antwoord met productie 1;
- de akte van [geïntimeerden] met productie 2;
- de brief van [appellant] met producties 34 tot en met 40;
- de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is aandeelhouder en bestuurder geweest van [XX] Holding B.V. Deze vennootschap was de moedermaatschappij van PSL Financiële Adviesgroep B.V. (hierna: PSL Advies) en PSL Groep B.V., alsmede houdster van een deel van de aandelen in PSL Employee Services B.V. Deze vennootschappen zullen, tezamen met de dochtermaatschappijen daarvan, ook wel aangeduid worden als: de vennootschappen. De vennootschappen zijn actief geweest op het gebied van assurantiebemiddeling en financiële advisering.
Medio 2002/begin 2003 was er bij enkele van voornoemde vennootschappen sprake van een (tijdelijke) liquiditeitskrapte, waardoor er behoefte was aan (tijdelijke) financiering.
Op 3 maart 2003 heeft Asam N.V. (hierna: Asam), zowel optredend voor zichzelf als voor de andere tot de AMEV Stad Rotterdam Verzekeringsgroep (ASR) N.V. en/of Fortis Bank (Nederland) N.V. behorende vennootschappen, een lening verstrekt van
€ 1,3 miljoen aan PSL Advies.
[appellant] heeft medio maart 2003 overeenstemming bereikt met [persoon A] (hierna: [persoon A] ) over diens deelname in het aandelenkapitaal van PSL Advies. Deze deelname is niet doorgegaan.
Bij overeenkomst van 4 april 2003 (hierna: de overname-overeenkomst) heeft [appellant] zijn aandelen in de vennootschappen verkocht aan P&K Holding B.V., handelend onder de naam Hestia (hierna: Hestia). De koopsom bestond uit een bedrag van € 1,00, alsmede een nabetalingsregeling (hierna: de nabetalingsregeling).
Op 14 december 2004 en 10 maart 2005 heeft [appellant] een bod gedaan op de aandelen van Hestia in PSL Advies, respectievelijk de verzekeringsportefeuille van PSL Advies. Deze biedingen hebben niet geleid tot het overdragen van deze aandelen of portefeuille aan [appellant] .
Hestia is op 22 maart 2005 failliet verklaard.
[appellant] heeft zich vervolgens tot een advocaat gewend die namens hem een verzoekschrift heeft opgesteld tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Dit ziet op onder meer het verwijt dat [appellant] onder druk is gezet door [persoon B] (bestuurder van ASR) om in te stemmen met de verkoop van zijn aandelen aan Hestia alsmede dat [persoon B] Hestia heeft geïnstrueerd geen uitvoering te geven aan haar nabetalingsregeling met [appellant] .
Omstreeks 31 oktober 2006 heeft [appellant] met Asam en [persoon C] , voormalig bestuurder van Hestia, een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst houdt in, kort weergegeven, dat [appellant] tegen ontvangst van een bedrag van € 700.000,00 kwijting verleent aan (onder meer) [persoon C] , Asam en “alle huidige en voormalige groepsmaatschappijen van Asam en hun huidige en voormalige commissarissen, bestuurders, werknemers en adviseurs” ter zake van alle vorderingen in verband met de aandelenverkoop aan Hestia, de gestelde betrokkenheid van Asam en [persoon C] bij die verkoop en bij Hestia, de uitvoering van de overname-overeenkomst en het faillissement van de vennootschappen en van Hestia. Verder bevat de overeenkomst een bepaling die onder meer inhoudt dat partijen zich noch publicitair noch anderszins negatief over elkaar zullen uitlaten ter zake van de geschillen waarop de vaststellingsovereenkomst ziet. Voor de overtreding van deze bepaling is een boeteclausule opgenomen. Tevens is bepaald dat partijen over en weer voor zover rechtens mogelijk afstand doen van elk recht om deze overeenkomst te ontbinden of te vernietigen en om de ontbinding of vernietiging daarvan in rechte te vorderen.
Het voorlopig getuigenverhoor heeft als gevolg van deze vaststellingsovereenkomst geen doorgang gevonden.
In of omstreeks 2011 heeft [appellant] feiten en omstandigheden ontdekt op basis waarvan hij meent dat Asam/ASR onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hij heeft zich gewend tot een advocaat die namens hem op 21 mei 2013 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank heeft ingediend. Dit verzoek is toegewezen op 5 september 2013 en er zijn getuigen gehoord.
Tijdens deze procedure, namelijk op het moment dat [appellant] nog twee extra getuigen wilde horen, heeft [appellant] zich in juni 2014 gewend tot Deterink N.V., de rechtsvoorganger van TW, met het verzoek om hem verder bij te staan, meer specifiek met het oog op de nog te houden voorlopige getuigenverhoren. [geïntimeerde sub 2] heeft [appellant] vervolgens bijgestaan in voormelde procedure.
[geïntimeerde sub 2] , die tot 2022 als partner verbonden was aan TW, was vanaf het moment dat [appellant] zich tot TW wendde, de advocaat en (vaste) contactpersoon van [appellant] . [geïntimeerde sub 3] , die destijds eveneens als (beginnend) advocaat verbonden was aan TW, ondersteunde [geïntimeerde sub 2] daarbij.
Na afronding van het voorlopig getuigenverhoor heeft van 21 januari 2015 tot medio maart 2015 tussen [appellant] en ASR mediation plaatsgevonden. Deze mediation was niet succesvol.
Daarna heeft [appellant] met bijstand van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ASR op
14 augustus 2015 gedagvaard en, onder andere, vernietiging van de vaststellings-overeenkomst gevorderd wegens dwaling en/of misbruik van omstandigheden. ASR heeft o.a. een beroep gedaan op verjaring van deze vordering en in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een boetebedrag.
Op 5 april 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van een boetebedrag.
Bij brief van 23 oktober 2017 heeft [appellant] [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] aansprakelijk gesteld wegens fouten in hun dienstverlening. In deze brief heeft hij gevraagd om een bevestiging dat zij dit zullen melden bij hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
Een door [appellant] aangezochte andere advocaat heeft namens hem hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank. Op 18 juni 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden voormeld vonnis in conventie bekrachtigd.
Op 19 februari 2021 heeft de Hoge Raad voormeld arrest vernietigd en het geding verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Op 8 maart 2021 heeft de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van een klacht van [appellant] over [geïntimeerde sub 2] aan [geïntimeerde sub 2] de maatregel van berisping opgelegd.
Op 6 december 2021 heeft het hof van discipline naar aanleiding van het hoger beroep van [geïntimeerde sub 2] de beslissing van de raad van 8 maart 2021 bekrachtigd. Deze beslissing houdt onder meer in:
“5.10 Ten aanzien van de tweede beroepsgrond, inzake het niet in rechte betrekken van ASAM door verweerder, geldt dat het hof verweerders stelling dat dit alsnog kan worden hersteld en dat klager dus niet is benadeeld, niet kan volgen. Verweerders verzuim heeft het partijdebat beheerst en klager heeft als gevolg van het voor hem nadelige rechtbankvonnis moeten doorprocederen tot in cassatie. Ten aanzien van de derde en vierde beroepsgrond, inzake de verjaring en het ontbreken van een plan van aanpak, stelt het hof met de raad voorop dat het de taak van een advocaat is om in overleg met zijn cliënt de aanpak van de zaak te bepalen, de kansen en risico's in een procedure in te schatten en zijn cliënt daarover te informeren. Juist wanneer een procedure 'geen sinecure' is, zoals door verweerder ook onderkend bij het aannemen van de zaak, het bewijs nog niet rond is en daardoor waarschijnlijk veel kosten zullen moeten worden gemaakt, bestaat alle aanleiding om met een gedegen plan van aanpak (inclusief een financiële paragraaf) te komen dat schriftelijk aan de cliënt dient te worden voorgelegd. Verweerder heeft dit nagelaten. De omstandigheid dat de gevolgen van verweerders verzuim voor klager - gelet op de het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2021 - mogelijk beperkt zijn gebleven, doet niet af aan het feit dat verweerder op dit onderdeel een duidelijke beroepsfout heeft gemaakt. Genoemd arrest maakt dat niet anders.
Afgezien daarvan geldt ter zake van de verjaring bovendien dat klager ter zitting onbestreden heeft gesteld dat ASAM - in reactie op klagers memorie van antwoord na verwijzing - ter discussie stelt of de verjaring jegens haar is gestuit. Gelet hierop is niet uitgesloten dat klager nog jarenlang in procedures verwikkeld blijft met alle onzekerheid van dien, als gevolg van het verzuim van verweerder om de verjaring tijdig te stuiten.
maatregel
5.11
Ter zake van verweerders vijfde beroepsgrond overweegt het hof dat verweerder zonder gedegen vooronderzoek naar verjaring en zonder een gedegen plan van aanpak een complexe zaak heeft overgenomen en vervolgens vrij snel heeft overgelaten aan een medewerker die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam was. Gesteld noch gebleken is dat verweerder op deze medeweker voldoende toezicht heeft gehouden. Dit nalaten acht het hof (gevoegd bij de tekortkomingen in de dagvaarding en het onvoldoende informeren van zijn cliënt) ernstig verwijtbaar, zodat een berisping op zijn plaats is”.
v. Op 16 augustus 2022 heeft het hof ’s-Hertogenbosch, rechtdoende na verwijzing door de Hoge Raad, bij arrest, samengevat voormeld vonnis van 5 april 2017 in conventie van de rechtbank Midden-Nederland, bekrachtigd.
De eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] , kort samengevat, gevorderd om voor recht te verklaren dat:
  • TW jegens hem toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen jegens hem verband houdend met en voortvloeiend uit de door hem aan haar in 2014 gegeven opdracht;
  • [geïntimeerden] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
  • en aansprakelijk is/zijn voor de dientengevolge door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, alles met veroordeling van [geïntimeerden] hoofdelijk, althans voor gelijke delen, in de proces- en nakosten met rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam opdrachtnemer respectievelijk advocaat mocht worden verwacht.
3.2.3.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.
In het eindvonnis van 29 mei 2024 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente veroordeeld.
De omvang van het hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep 17 grieven aangevoerd. [appellant] heeft, kort samengevat, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de beide procedures.
3.3.2.
[geïntimeerden] heeft, kort samengevat, het hof verzocht het beroep van [appellant] te verwerpen, het bestreden vonnis te bekrachtigen en [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen.
3.3.3.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat op de vorderingen Nederlands recht van toepassing is, is geen grief gericht zodat dit oordeel tussen partijen vast staat.
Rechtsmacht
3.4.
[appellant] was ten tijde van de inleidende dagvaarding woonachtig in België. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de inhoud van de algemene voorwaarden die onderdeel uitmaken van de overeenkomsten tussen TW en [appellant] , terecht geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht in het geding tegen TW heeft. Bovendien zijn [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] woonachtig in Nederland en is de Nederlandse rechter bevoegd om over de vorderingen jegens hen, die samenhangen met die jegens TW, te oordelen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat Nederland het land is waar [appellant] de schade heeft opgelopen. Hiertegen is evenmin een grief gericht.
De grieven
3.5.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] op de verschillende grondslagen beoordeeld, zijnde de vorderingen:
- jegens TW op grond van onrechtmatige daad,
- jegens [geïntimeerde sub 3] op grond van onrechtmatige daad,
- jegens [geïntimeerde sub 2] op grond van onrechtmatige daad en
- jegens TW op grond van wanprestatie
Per onderdeel heeft [appellant] grieven geformuleerd. Aan grief 1, welke gericht is tegen afwijzing van de vorderingen, komt geen zelfstandige betekenis toe en behoeft dus geen behandeling.
Grief 2: de onrechtmatige daad van TW
3.6.1.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de vordering jegens TW op grond van onrechtmatige daad heeft afgewezen. De rechtbank overweegt dat de in artikel 6:74 e.v. BW neergelegde aansprakelijkheid uit wanprestatie een exclusieve werking heeft bij samenloop met een onrechtmatige daadsactie. Slechts indien een wanprestatie ook los van de rechtsverhouding waaruit de verbintenis voortvloeit onrechtmatig is, kan een keuze worden gemaakt, aldus de rechtbank.
[appellant] betoogt dat TW inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht, inhoudende dat zijn vorderingen op Asam/ASR als gevolg van de handelwijze van TW, niets meer waard zijn. Dit is een andere, afzonderlijke feitelijke grond voor onrechtmatig handelen, zo leest het hof deze grief.
3.6.2.
Deze grief slaagt naar het oordeel van het hof niet. De door [appellant] gewraakte handelwijze van TW, welke door [appellant] wordt aangemerkt als ‘het maken van inbreuk op zijn eigendomsrecht’, betreft immers een handelwijze die uit de contractuele verbintenis voortvloeit en daarvan dus niet losstaat. Ook ten aanzien van de vordering met deze feitelijke grondslag geldt dat artikel 6:74 e.v. BW exclusieve werking heeft.
De vervaltermijn; is [appellant] consument?
3.7.1.
Door middel van de grieven 12 tot en met 15 betoogt [appellant] , samengevat, dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [geïntimeerden] op de vervaltermijn in de algemene voorwaarden heeft gehonoreerd, zijn beroep op vernietiging van deze algemene voorwaarde heeft verworpen en ten onrechte heeft geoordeeld dat een beroep op deze voorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
3.7.2.
[geïntimeerden] heeft [appellant] op 18 juli 2014 een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin is onder andere opgenomen dat de werkzaamheden de juridische advisering ten aanzien van een bodemprocedure tegen ASR betreffen en dat op de rechtsverhouding de algemene voorwaarden van toepassing zijn. In de opdrachtbevestiging staat dat de algemene voorwaarden met de opdrachtbevestiging aan [appellant] zijn toegekomen. Onder het kopje “3. Aansprakelijkheid Deterink” is opgenomen:
“3.1 Zodra hij een mogelijke grond voor een aansprakelijkheid van Deterink heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, is Cliënt gehouden om
onverwijld, in ieder geval binnen één maand, met bescheiden gestaafd en deugdelijk onderbouwd het bestaan van deze aanspraak jegens Deterink, schriftelijk aan Deterink mede te delen op straffe van verval van recht. Iedere aanspraak jegens Deterink vervalt na twee jaar nadat de mededeling door Cliënt is geschied, althans had behoren te geschieden, tenzij die aanspraak inmiddels bij de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt. Deterink is niet aansprakelijk jegens Cliënt, zolang Cliënt zijn verplichtingen jegens Deterink niet is nagekomen. Het recht van cliënt om de overeenkomst met Deterink te ontbinden is in een dergelijk geval uitgesloten.”
Tussen partijen is niet in geschil dat de algemene voorwaarden aan [appellant] ter hand zijn gesteld. Deze voorwaarden waren eerder, op 2 juni 2014, ook aan [appellant] toegezonden in verband met zijn opdracht aan [geïntimeerden] in het kader van de voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor. Het hof stelt vast dat deze voorwaarden behoren tot de inhoud van de overeenkomst(en) tussen TW en [appellant] en [appellant] hier (in beginsel) aan gebonden is.
3.7.3.
[appellant] heeft geen (voldoende toegelichte) grief gericht tegen de overweging van de rechtbank onder rechtsoverweging 5.30 en volgende. Daarin is geoordeeld dat de vervaltermijn uiterlijk op 23 oktober 2017 is gaan lopen en dat de exploten van dagvaarding pas jaren later, op 23 februari 2023 zijn uitgebracht.
De rechtbank oordeelt dat het beroep op de vervaltermijn ten aanzien van alle verwijten met uitzondering van het verwijt aan [geïntimeerde sub 3] , inhoudende de onjuiste advisering over de boete, slaagt. Het hof leest overigens in de grieven niet dat de rechtbank ten onrechte zou hebben geoordeeld dat geen sprake is geweest van een onrechtmatig advies van [geïntimeerde sub 3] over de boete. Daarmee staat dit oordeel tussen partijen vast.
3.7.4.
[appellant] betoogt dat hij als consument terecht, namelijk op grond van artikel 6:237 aanhef en f en h BW, deze algemene voorwaarde heeft vernietigd. Een beroep op voormelde wetsbepaling komt toe aan een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. [appellant] is een natuurlijk persoon, maar de vraag is of hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met TW heeft gehandeld in de uitoefening van een bedrijf of beroep. [appellant] wijst op het feit dat hij op dat moment geen beroep of bedrijf meer uitoefende, dat het ging om schade die hij in privé heeft geleden, dat de overeenkomst met TW niet lag op het gebied van zijn oorspronkelijke beroeps/bedrijfsuitoefening, dat hij niet deskundig was op het juridische gebied, dat de overeenkomst met TW door hem privé is gesloten en dat hij de facturen van TW privé heeft betaald.
3.7.5.
[geïntimeerden] stelt dat er sprake was van bedrijfsmatige activiteiten die uiteindelijk tot haar inschakeling hebben geleid. De aard van haar prestatie, zijnde het voeren van een juridische procedure, staat in verband met de bedrijfsactiviteiten van [appellant] en kan daarvan niet los worden gezien.
3.7.6.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] op dit punt voldoende heeft gesteld om de stelplicht ten aanzien van de vraag of [appellant] consument is, op [appellant] te laten rusten. [appellant] heeft in hoger beroep deze stelplicht verder uitgewerkt en het hof zal bij het oordeel of [appellant] consument is in de zin van voormelde wetsbepaling alle omstandigheden van het geval betrekken. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] , inhoudende het horen van getuigen, daar waar het ‘het zijn van consument’ betreft, nu het hof alle stellingen van [appellant] bij de beoordeling zal meenemen.
3.7.7.
Het hof is van oordeel dat, ondanks al hetgeen [appellant] heeft gesteld, hij in zijn verhouding tot [geïntimeerden] niet als een consument kan worden gekwalificeerd. Het hof acht voor het oordeel met name het doel waarmee [appellant] de overeenkomst met TW is aangegaan, van belang. De inhoud van de overeenkomst met TW ziet op het voeren van een procedure die betrekking heeft op de afwikkeling van de verkoop van de bedrijfsactiviteiten en kan daarvan niet los worden gezien. De gevoerde procedure ziet op een zakelijk conflict en in dat kader heeft TW [appellant] bijgestaan.
De invulling van het begrip “consument” kent een negatief geformuleerde definitie. Het is niet zo dat dat de contractuele band met TW deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of bedrijf (vgl. HvJ EU 19 november 2015, C-74/15, r.o. 27 (Tarcău)).
Dit betekent dat aan [appellant] geen beroep op artikel 6:237 aanhef en f en h BW toekomt. Op grond van deze wetsbepaling kan hij dus het beding niet vernietigen.
Is de vervaltermijn onredelijk bezwarend o.g.v. 6:233 aanhef en sub a BW
3.8.1.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zijn beroep op artikel 6:233 aanhef en sub a BW ten onrechte heeft verworpen. [appellant] noemt 14 omstandigheden op grond waarvan hij stelt dat de voorwaarde onredelijk bezwarend is. Deze omstandigheden zijn:
Er bestond geen evenwichtige verhouding tussen partijen (namelijk een privépersoon, die niet beschikt over juridische kennis en ervaring, tegenover een (groot) advocatenkantoor, die daarover per definitie wel beschikt);
Het gegeven dat [appellant] TW heeft ingeschakeld vanwege haar expertise en [appellant] is bijgestaan door een advocaat die stelt gespecialiseerd te zijn in civiele procedures;
Het feit dat TW te boek staat als gerenommeerd advocatenkantoor waarvan het door TW gehanteerde uurtarief een indicatie vormt;
Het gegeven dat over de voorwaarden niet is onderhandeld;
Het feit dat [appellant] de gevolgen van de aanvaarding van de algemene voorwaarden niet heeft (kunnen) overzien;
Het gegeven dat de gewraakte bedingen staan vermeld op de grijze lijst en, als [appellant] niet zou zijn aan te merken als consument, hij in ieder geval heeft te gelden als kleine ondernemer, waarbij de gesloten overeenkomsten van opdracht buiten het gebied van zijn eigenlijke, oorspronkelijke professionele activiteit liggen, in welk geval er sprake is van reflexwerking;
De (voorzienbaarheid van) de ernst van de fouten (het dagvaarden van de verkeerde partij en het vergeten om de verjaring (tijdig) te stuiten);
Het feit dat in eerste instantie is gedaan alsof er geen fouten zouden zijn gemaakt, waardoor [appellant] bewust op het verkeerde been is gezet;
Het feit dat [appellant] , na ontdekking van de gemaakte fouten, tijdig heeft geklaagd;
Het gegeven dat de procedures die daarop noodgedwongen zijn gevolgd door [appellant] in privé zijn betaald;
Het gegeven dat op het moment dat vorderingsrecht van [appellant] volgens de rechtbank zou zijn vervallen, er door hem nog druk geprocedeerd werd tegen Asam/ASR en om die reden nog niet vaststond dat hij als gevolg van de gepleegde fouten schade had geleden;
Het feit dat [appellant] zelf geen middelen heeft om de procedures te bekostigen (hetgeen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] wisten) en om die reden genoodzaakt is geweest om alle daarvoor benodigde gelden van derden te lenen, welke leningen nog niet zijn afgelost, terwijl de middelen ontbreken om dit te kunnen doen;
De enorme (financiële en emotionele) gevolgen die dit alles voor [appellant] privé heeft, mochten de bedingen stand houden;
Het feit dat TW, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] verzekerd zijn tegen aansprakelijkheid.
3.8.2.
[geïntimeerden] heeft gesteld dat de voorwaarde niet onredelijk bezwarend is. [appellant] is professional in de financiële dienstverlening en is dus bekend en vertrouwd met algemene voorwaarden waarin termijnen en aansprakelijkheidsbeperkingen zijn opgenomen. Hij had in het verleden al vele juridische procedures gevoerd. De voorwaarde regelt de termijnen maar deze zijn redelijk en geven de cliënten voldoende bedenktijd. Het is een alleszins gebruikelijke voorwaarde, aldus [geïntimeerden]
3.8.3.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] de door [appellant] aangevoerde omstandigheden onder 2, 3 en 4 niet heeft betwist. [appellant] heeft niet betwist de door [geïntimeerden] gestelde professional te zijn en in zoverre behoeft de door [appellant] gestelde omstandigheid onder 1 dus enige nuancering.
Gelet hierop en op het financiële belang bij de door [geïntimeerden] voor [appellant] gevoerde procedure is het hof van oordeel dat de aangevoerde feiten en omstandigheden de toepassing van enige reflexwerking niet althans onvoldoende onderbouwen. [appellant] kan niet worden gezien als “kleine ondernemer”. De schadevergoeding die [appellant] vorderde en die gerelateerd was aan de waarde van zijn bedrijven, zag op vele miljoenen. Maar ook als sprake is van een reflexwerking, dan oordeelt het hof dat het beding onder de gegeven feiten en omstandigheden niet onredelijk bezwarend is.
Zoals het hof onder de hiervoor aangehaalde feiten heeft weergegeven, heeft [appellant] bij brief van 23 oktober 2017 [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] aansprakelijk gesteld wegens fouten in hun dienstverlening en daarin aangegeven dat zij dit moeten melden bij hun beroeps-aansprakelijkheidsverzekeraar. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden onder 7, 8 en 9 zijn dan ook niet relevant voor de beoordeling. Het gaat erom of het stellen van een vervaltermijn van twee jaren onder de gegeven omstandigheden onredelijk bezwarend is geweest voor [appellant] . Daarvoor spelen de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd onder 10 en volgenden evenmin een rol.
Het beding houdt in dat enige aanspraak van [appellant] op TW vervalt op het moment dat hij na ontdekking van een mogelijke grond voor aansprakelijkheid TW in rechte moet betrekken. Voor de beoordeling is van belang dat het hier gaat om een opdracht tot juridische dienstverlening, namelijk het voeren van een procedure tegen ASR met een groot financieel belang. Aan deze opdracht is een opdracht voorafgegaan, zijnde het afronden van een gestart voorlopig getuigenverhoor. Beide opdrachten zijn door TW aan [appellant] bevestigd en aan deze bevestiging zijn de algemene voorwaarden gehecht. Deze voorwaarden zijn beperkt van omvang en omvatten vijf artikelen. Het was voor beide partijen evident dat de overeenkomst van groot financieel belang voor [appellant] was. [appellant] had zijn ondernemingsactiviteiten verkocht en de procedure zag op schadevergoeding in verband met de wijze waarop de afwikkeling van de verkoop had plaatsgevonden. Deze zakelijke belangen waren TW bekend. Voorts staat tussen partijen vast dat [appellant] een professional was in de financiële wereld en verzekeringswereld; hij was bekend met aansprakelijkheidsbedingen en termijnen.
Gelet hierop acht het hof het beding jegens [appellant] niet onredelijk bezwarend. Hij heeft ook, conform het beding, direct melding gemaakt van de aansprakelijkheid. Het hof verwijst naar de e-mail van 24 april 2017 en de inhoud van de brief van 23 oktober 2017. In beide stukken stelt [appellant] TW aansprakelijk voor de “gemaakte (ernstige) beroepsfouten”. In de brief vraagt hij TW om dit bij haar verzekeraar te melden, hetgeen zijn kennis en vaardigheden onderstreept.
Naar het oordeel van het hof is het stellen van een termijn van twee jaren waarbinnen dan een dagvaarding moet worden uitgebracht, jegens [appellant] niet onredelijk bezwarend. Het gaat hier om een redelijke bedenktermijn ten opzichte van iemand waarvan bekend was dat hij eerder geprocedeerd had met bijstand van advocaten en met de kennis en ervaring zoals hiervoor aangegeven.
De stelling van [appellant] dat de hoogte van de schade op dat moment niet bekend was, is geen argument om ná het schrijven van deze brief, geen actie meer te ondernemen. Zelfs in de onderhavige procedure wordt de schade niet begroot maar wordt een schadestaat-procedure gevoerd. Het belang van [geïntimeerden] bij een beroep op de voorwaarde staat hiertegenover: het moet op enig moment voor haar duidelijk worden of zij nog rekening moet houden met een juridische procedure over de aansprakelijkheid. Het beding levert onder de gegeven omstandigheden geen aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht tussen partijen op. Het beroep van [appellant] op artikel 6:233 aanhef sub a BW verwerpt het hof. Het hof komt dan ook tot een bekrachtiging van het oordeel van de rechtbank waarin de vordering van [appellant] op TW, gebaseerd op wanprestatie, wordt afgewezen. De grieven 12 tot en met 14 slagen niet.
Artikel 6: 248 lid 2 BW
3.9.1.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op artikel 6:248 lid 2 BW heeft afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] niet gevolgd in zijn blote stelling dat deze bepaling van toepassing zou zijn. [appellant] verwijst ter onderbouwing in hoger beroep naar de hiervoor genoemde 14 omstandigheden.
3.9.2.
Het hof beoordeelt dit beroep als volgt. Krachtens de wetsbepaling is het vervalbeding niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Onaanvaardbaar betekent dat bij de toepassing van deze bepaling de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Ook al wordt rekening gehouden met alle door [appellant] aangevoerde omstandigheden, heeft hij onvoldoende onderbouwd waarom hij niet gehouden kon worden aan de termijn van twee jaren, te rekenen vanaf het moment dat hij bekend was met de fouten. Het hof verwijst voorts naar de onderbouwing voor het oordeel dat het beding niet onredelijk bezwarend is jegens [appellant] . Ook de omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, leiden niet tot een ander oordeel. De aangedragen financiële omstandigheden zijn tot op heden ook niet wezenlijk veranderd, terwijl [appellant] nu wel een procedure jegens [geïntimeerden] aanhangig heeft gemaakt. Het beroep van [geïntimeerden] op deze vervaltermijn is dan ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Grief 15 slaagt dus niet.
De overige vorderingen
3.10.1.
De grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] behoeven geen bespreking. De rechtbank oordeelde dat zij een beroep kunnen doen op de algemene voorwaarde waarin staat dat hun persoonlijke aansprakelijkheid is uitgesloten.
Ook als deze grieven zouden slagen leidt dit niet tot een andere beslissing. Op grond van de devolutieve werking van het appel dient het hof immers (alsnog) alle in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren van [geïntimeerden] te behandelen, voor zover deze door het slagen van een grief relevant worden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
3.10.2.
Onder punt 7 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft [geïntimeerden] betoogd dat de vervaltermijn van twee jaren is verstreken en de vorderingen van [appellant] zijn vervallen. Dit verweer ziet dus op alle vorderingen, ook op die gebaseerd op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] . Naar het oordeel van het hof zijn deze vorderingen eveneens onderhevig aan het vervalbeding. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, bepalen de algemene voorwaarden dat alle bedingen daarin mede zijn gemaakt ten behoeve van personen die betrokken zijn bij de vervulling van de opdracht (zijnde derdenbedingen). Op deze grond kunnen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] een beroep doen op het vervalbeding.
3.10.3.
Ten overvloede oordeelt het hof dat [appellant] de algemene voorwaarde waarin is opgenomen dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] niet persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld niet kan vernietigen. Hij is geen consument. Het hof verwijst naar bovenstaand oordeel hierover. Bovendien is de bepaling niet onredelijk bezwarend. Voor dit laatste is met name relevant dat het beding inhoudt dat [appellant] TW (als rechtsopvolger van Deterink) kan aanspreken en TW verzekerd is voor aansprakelijkheid terzake de juridische dienstverlening.
Slotsom
3.11.1
De grieven slagen niet en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.11.2.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als onvoldoende ter zake dienend gepasseerd.
3.11.3.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [geïntimeerden] veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 798,00
  • salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten x tarief II)
  • nakosten
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van € 3.404,00 te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, K.J.H. Hoofs en J. van der Beek en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 mei 2025.
griffier rolraadsheer