ECLI:NL:GHSHE:2025:1423

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
20-003007-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en medeplegen van eenvoudig witwassen door twee of meer verenigde personen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en medeplegen van eenvoudig witwassen. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het werven, vervoeren en huisvesten van slachtoffers met het oogmerk van uitbuiting. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een lagere straf van 20 maanden geëist, met 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 17 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De verdachte is ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor schadevergoeding aan de benadeelde partijen, die slachtoffers zijn van de mensenhandel. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van €20.748,00 en €17.799,05, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003007-21
Uitspraak : 22 mei 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 15 december 2021 in de strafzaak met parketnummer 01-146703-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen (feit 1), mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd (feit 2) en medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft aan het voorwaardelijk strafdeel naast de algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden verbonden, te weten – kort gezegd – een meldplicht bij Reclassering Nederland, een medewerkingsverplichting aan het reclasseringstoezicht, een medewerkingsverplichting aan een (ambulante) behandeling door [zorginstelling 1] of een soortgelijke zorgverlener (met de mogelijkheid tot verplichte medicijninname) en een drugsverbod en een medewerkingsverplichting aan middelencontroles. Daarbij is tevens reclasseringstoezicht gelast.
Voorts heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.000,00 (immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (eveneens hoofdelijk). De benadeelde partij [slachtoffer 1] is in de vordering tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en de verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is door de rechtbank hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.063,05 (bestaande uit € 63,05 materiele schade en € 3.000,00 immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (eveneens hoofdelijk). De benadeelde partij [slachtoffer 2] is in de vordering tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en de verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
Tot slot heeft de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, de onttrekking aan het verkeer gelast van de inbeslaggenomen veiligheidsvesten en het strafvorderlijk beslag opgeheven ten aanzien van de overige inbeslaggenomen goederen (te weten: een personenauto, merk Peugeot, kenteken [kenteken] (goednummer 600650), een geldbedrag ad € 1.500,00, een geldbedrag ad € 165,00, een geldbedrag ad € 50,00, een tas, merk Gucci (nummer 6), een tas, merk Gucci, kleur beige/bruin (nummer 8), een personenauto, merk Audi A3, bouwjaar 2013 (goednummer 1618012), een tas, merk Valentino, een tas, merk Louis Vuitton).
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Wat betreft de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat:
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk kan worden toegewezen tot een bedrag van € 22.296,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, alsook met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk kan worden toegewezen tot een bedrag van € 24.736,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, alsook met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit en daarnaast is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is primair bepleit dat de vorderingen afgewezen dienen te worden dan wel dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Subsidiair is bepleit dat de vorderingen conform de beslissingen van de rechtbank kunnen worden toegewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 februari 2020 tot en met 3 juni 2020
te ’s-Hertogenbosch en/of Best en/of Oss en/of Uden en/of Schijndel
en/of Geleen en/of Veghel en/of Breda en/of Helmond en/of Oosterhout
en/of Reusel en/of Sint Oedenrode en/of elders in Nederland en/of te
Mol en/of elders in België
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een ander, genaamd [slachtoffer 3] ,
(telkens) met een of meer van de onder lid 1, sub 1°, van artikel 273f
Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of
geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een
andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door
misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden
voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen
met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en/of
heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van arbeid of diensten (van seksuele aard) dan wel enige
handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte, wist of
redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 3] zich daardoor
beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van
seksuele aard) (sub 4), en/of
heeft gedwongen of bewogen haar, verdachte, te bevoordelen uit de
opbrengst van seksuele handelingen van die [slachtoffer 3] met of voor een
derde tegen betaling (sub 9),
en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die
[slachtoffer 3] (sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met
geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het brengen en/of houden van die [slachtoffer 3] in een positie waar die
[slachtoffer 3] afhankelijk van verdachte en/of haar mededader(s) was voor
het hebben van onderdak,
en/of waarbij voornoemde (onder sub 4) “enige handeling” heeft
bestaan uit (onder andere):
- het bijhouden en/of in ontvangst nemen van de opbrengsten uit de
prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 3] ;
2.
zij in of omstreeks de periode van 17 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018
te Eindhoven en/of Geldrop en/of Arnhem en/of elders in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een (of meer) ander(en), waaronder:
[slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 4] ,
(telkens) met een of meer van de onder lid 1, sub 1°, van artikel 273f
Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of
geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een
andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door
misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden
voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of
opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en/of
heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van arbeid of diensten (van seksuele aard) dan wel enige
handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte, en/of haar
mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die
[slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4] zich daardoor
beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid of
diensten (van seksuele aard) (sub 4), en/of
heeft gedwongen of bewogen haar, verdachte, en/of haar
mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele
handelingen van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4]
met of voor een derde tegen betaling (sub 9),
en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die
[slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4] (sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met
geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het brengen en/of houden van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 4] in een positie waar zij afhankelijk van verdachte en/of
haar mededader(s) was/waren voor het hebben van onderdak,
en/of waarbij voornoemde (onder sub 4) “enige handeling” heeft
bestaan uit:
- het regelen en/of maken van foto’s voor de advertentie(s) van die
[slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4] op [website] en/of
- het regelen/maken van (een) advertentie(s) op [website] voor die
[slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4] en/of
- het boeken en/of betalen en/of ter beschikking stellen van
hotelkamer(s) en/of chalet(s) als werkplek voor die [slachtoffer 2]
en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4] en/of
- het bijhouden en/of in ontvangst nemen van de opbrengsten uit de
prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 4] en/of
- het begeleiden/brengen van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 4] bij/naar escortwerkzaamheden;
- het begeleiden van die [slachtoffer 2] bij het kopen van lingerie en/of
- het regelen van medicatie (voor borderline) voor die [slachtoffer 1] ;
3
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 augustus 2018 tot en met 3 juni 2020 te ’s- Hertogenbosch en/of Uden en/of Eindhoven en/of Geldrop en/of Arnhem en/of elders in Nederland en/of te Mol en/of elders in België
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- van (een) voorwerp (en), te weten diverse geldbedragen (opbrengsten
uit seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 5] ), de werkelijke aard, de
herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing
heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld
wie de rechthebbende op voormeld(e) voorwerp(en) was, en/of
- (een) voorwerp(en), te weten diverse geldbedragen (opbrengsten uit
seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4]
en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 5] ), heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of
overgedragen en/of omgezet en/of van voormeld(e) voorwerp(en)
gebruik heeft gemaakt,
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en) dat voormeld(e)
voorwerp (en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk –
afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf;
en zij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij in de periode van 4 mei 2020 tot en met 3 juni 2020 in Nederland en in België
tezamen en in vereniging met anderen
[slachtoffer 3]
telkens met een of meer van de onder lid 1, sub 1°, van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door een andere feitelijkheid en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft vervoerd, overgebracht, gehuisvest en opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1) en
enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte, wist dat die [slachtoffer 3] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard (sub 4) en
heeft bewogen haar, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die [slachtoffer 3] met of voor een derde tegen betaling (sub 9) en
telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 3] (sub 6),
waarbij die andere feitelijkheid heeft bestaan uit:
- het brengen en houden van die [slachtoffer 3] in een positie waar die [slachtoffer 3] afhankelijk van verdachte en haar mededaders was voor het hebben van onderdak,
en waarbij voornoemde (onder sub 4) “enige handeling” heeft bestaan uit:
- het bijhouden en in ontvangst nemen van de opbrengsten uit de prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 3] ;
2.
zij in de periode van 17 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen
[slachtoffer 2] en
[slachtoffer 1] en
[slachtoffer 4]
telkens met een of meer van de onder lid 1, sub 1°, van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door een andere feitelijkheid en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft vervoerd, overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting (sub 1) en
enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte, en haar mededaders wisten dat die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] zich daardoor beschikbaar zouden stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard (sub 4) en
heeft bewogen haar, verdachte, en haar mededaders te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] met of voor een derde tegen betaling (sub 9) en
telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] (sub 6)
waarbij die andere feitelijkheid heeft bestaan uit:
- het brengen en houden van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] in een positie waar zij afhankelijk van verdachte en haar mededaders waren voor het hebben van onderdak,
en waarbij voornoemde (onder sub 4) “enige handeling” heeft bestaan uit:
- het regelen en/of maken van foto’s voor de advertenties van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] op [website] en
- het regelen/maken van advertenties op [website] voor die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] en
- het boeken en betalen en ter beschikking stellen van hotelkamers en/of chalets als werkplek voor die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] en
- het bijhouden en in ontvangst nemen van de opbrengsten uit de prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] en
- het begeleiden/brengen van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] bij/naar escortwerkzaamheden;
- het begeleiden van die [slachtoffer 2] bij het kopen van lingerie en
- het regelen van medicatie (voor borderline) voor die [slachtoffer 1] ;
3.
zij op tijdstippen in de periode van 17 augustus 2018 tot en met 3 juni 2020 in Nederland en in België
tezamen en in vereniging met anderen
voorwerpen, te weten diverse geldbedragen (opbrengsten uit seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 3] ),
heeft verworven en/of voorhanden gehad
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en) dat voormelde
voorwerpen onmiddellijk afkomstig waren uit enig eigen misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht – conform het vonnis waarvan beroep – bewezen dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel – zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1, sub 4, sub 6 en sub 9, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) – ten aanzien van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] en aan het medeplegen van (gewoonte)witwassen. Uit het dossier blijkt dat de verdachte goed op de hoogte was van de kwetsbare positie waarin de slachtoffers verkeerden. Ze heeft zelf [slachtoffer 3] misleid, heeft haar best gedaan [slachtoffer 1] in de prostitutie te behouden en was zeer actief aan de zakelijke kant van het verhaal; ze maakte foto’s, stelde advertenties op, beheerde soms de werktelefoon en was soms aanwezig op de prostitutielocaties. Zij heeft dan ook een belangrijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van de uitbuiting. De advocaat-generaal gaat voorbij aan het verweer dat de berichten in het dossier vanuit [medeverdachte 1] en aldus niet vanuit de verdachte afkomstig waren, gelet op de aard van die berichten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten onder 1, 2 en 3. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – in de kern aangevoerd dat geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op uitbuiting, noch van oogmerk. Daarnaast heeft de raadsman verweer gevoerd op enkele tenlastegelegde handelingen, zoals tenlastegelegd onder het beschikbaar doen stellen (sub 4) en het bewegen om haar te bevoordelen (sub 9). Tevens is volgens de raadsman geen sprake geweest van medeplegen. Gelet op het vorenstaande dient, aldus de verdediging, vrijspraak te volgen voor het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde medeplegen van mensenhandel.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 3, het medeplegen van (gewoonte)witwassen, aangevoerd dat dit feit evenmin bewezen kan worden. De verdachte heeft slechts twee “tikkies” op haar rekening ontvangen. Ten aanzien van de bedragen op de rekeningen van anderen kan niet worden gesteld dat de verdachte een bijdrage daaraan heeft geleverd. Subsidiair kan volgens de raadsman bezwaarlijk over een gewoonte worden gesproken.
Het oordeel van het hof
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Onder bepaalde voorwaarden is prostitutie in Nederland legaal. Dit is anders als (daarnaast) sprake is van mensenhandel. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 273f (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de jurisprudentie volgt dat de strafbaarstelling van mensenhandel is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Het te beschermen belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Artikel 273f Sr (oud) beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en vrijheid. Bij mensenhandel moet altijd uitgegaan worden van de intentie van de dader, niet van die van het slachtoffer.
In het onderzoek [naam] zijn verdachten naar voren gekomen die allen worden verdacht van mensenhandel binnen de prostitutiebranche. Het gaat daarbij steevast om de verdenking van diverse varianten van mensenhandel zoals deze zijn opgenomen in de onderscheidenlijke onderdelen van het eerste lid van artikel 273f Sr. Het hof zal hierna eerst kort stilstaan bij het juridisch kader van mensenhandel tegen welke achtergrond het hof de verdenking heeft bezien. Het hof zal daarbij de diverse varianten – voor zover relevant – en de uitgangspunten die het hof daarbij hanteert uiteenzetten.
Juridisch kader
Sub 1
In sub 1 zijn diverse handelingen strafbaar gesteld voor zover deze worden gefaciliteerd door een dwangmiddel en met het oogmerk van uitbuiting worden verricht.
Handelingen
De handelingen (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Dwangmiddelen
De dwangmiddelen – voor zover deze een punt van aandacht zijn geweest tijdens de behandeling ter terechtzitting – zijn ‘een andere feitelijkheid’, ‘misleiding’, ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (‘een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep’) belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
Het begrip ‘dwang’ moet ruim worden uitgelegd en worden bekeken in de hele context waarin de handelingen van de verdachte plaatsvinden. Het slachtoffer zal door aanwending van dwang tegen zijn zin in een situatie van uitbuiting zijn gebracht, waarin hij, als hij daartoe weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen. Daarbij doet het niet ter zake dat de dwang op een ander in het algemeen geen indruk zou maken. Het is subjectief.
Het dwangmiddel ‘misleiding’ heeft op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad feitelijke betekenis. Het hof gaat er bij dit dwangmiddel vanuit dat er doelbewust een foute voorstelling van zaken wordt gegeven, iemand wordt overtuigd van iets dat niet waar is, waardoor iemand iets gaat doen dat hij anders niet zou hebben gedaan. Ook dit dwangmiddel is subjectief.
Ook de misbruikdwangmiddelen, te weten ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ hebben feitelijke betekenis. Deze dwangmiddelen, die objectief moeten worden vastgesteld, kunnen elkaar deels overlappen. Deze misbruikdwangmiddelen kunnen veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. De verdachte moet zich wel bewust zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeide of verondersteld wordt voort te hebben gevloeid, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer. Niet is vereist dat doelbewust misbruik is gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer.
Het is daarbij niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van de verdachte is uitgegaan en ook niet dat het slachtoffer door de verdachte in een uitbuitingssituatie is gebracht. De omstandigheid dat een slachtoffer tevoren al op een of meer andere plaatsen in de prostitutie heeft gewerkt, behoeft geen aanwijzing te zijn voor vrijwilligheid en het ontbreken van een uitbuitingssituatie.
Indien tot een bewezenverklaring wordt gekomen van een van deze twee misbruikdwangmiddelen dient het feitelijk bewezenverklaarde hieraan invulling te geven. Bij het misbruik maken van (1) een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht is er sprake van een relationele ongelijkheid of van het brengen in een dergelijke situatie van ongelijkheid, waardoor de keuzevrijheid van het slachtoffer is beperkt. Daarbij merkt het hof op dat ‘beperkt’ niet inhoudt dat er sprake moet zijn van een zodanige dwang of druk dat voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was; de beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van prostitutie aan te nemen. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever bij prostituees stelt dat hiervan sprake is als zij verkeren of komen te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Het criterium ‘de gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ omvat in ieder geval dat zij zelf bepaalt waar, wanneer, met wie, onder welke omstandigheden en tegen welke opbrengsten zij werkt. Ten aanzien van het misbruik maken van (2) een anders ‘kwetsbare positie’ geeft artikel 273f, zesde lid, Sr een minimumdefinitie van dit begrip: hieronder wordt mede begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Aangenomen kan worden dat de ‘misbruiker’ de ander (het latere slachtoffer) in die positie aantreft zonder dat beiden in een relatie tot elkaar staan. Zoals gezegd kan dit middel ook overlappen met het misbruik uit overwicht.
Oogmerk van uitbuiting
Zoals gezegd zijn de handelingen omschreven in sub 1 slechts strafbaar als deze zijn gefaciliteerd door een dwangmiddel én als zij zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen. Het oogmerk veronderstelt een noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet volstaat niet. Ook dit bestanddeel van het wetsartikel heeft feitelijke betekenis en hoeft in de tenlastelegging niet nader te worden omschreven. Het oogmerk van uitbuiting kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld verklaringen. Echter, bij afwezigheid van verklaringen kan het oogmerk van uitbuiting ook veelal worden afgeleid uit de omstandigheden. Het tweede lid van artikel 273f Sr geeft een niet-limitatieve opsomming van wat de term ‘uitbuiting’ omvat. Voor zover in deze zaak relevant staat daar in ieder geval de uitbuiting van een ander in de prostitutie.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die moeten worden beschouwd en dit is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de ‘tewerksteller’ wordt behaald.
Het hof gaat er hierbij vanuit dat deze factoren niet cumulatief zijn. Immers: de strafbaarstelling van sub 1 ziet – hoewel bewezenverklaring tot een voltooid delict leidt – in feite op het voorbereidingsdelict voorafgaand aan de daadwerkelijke uitbuiting; sommige elementen kun je dan nog niet zien en gebruiken om uitbuiting in de zin van sub 1 vast te stellen. Er kan dan wel worden gekeken naar bijvoorbeeld de modus operandi, huisvesting en afspraken.
Tot slot overweegt het hof ten aanzien van het oogmerk tot uitbuiting dat voor de vervulling van de delictsomschrijving het niet nodig is dat de ander daadwerkelijk wordt uitgebuit; het oogmerk volstaat. Dat een betrokkene uiteindelijk niet het beoogde werk heeft verricht, staat aan de invulling van de delictsomschrijving niet in de weg.
Uitgangspunt voor het hof is in ieder geval dat, zodra er sprake is van een dwangmiddel, de eventuele vrijwilligheid van het slachtoffer niet meer ter zake doet. Ook het gegeven dat een slachtoffer op enig moment toch ‘vrij’ was om te stoppen met het prostitutiewerk en zich mitsdien aan de uitbuitingssituatie heeft onttrokken, doet in zijn algemeenheid niet af aan het gegeven dat er (voordien) wel sprake is (geweest) van een dwangmiddel. Immers, aan het ‘laten gaan’ van een prostituee kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen, waaronder ook opportunistische redenen, bezien vanuit het oogpunt van de dader. Zo kan ook niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat indien er een mogelijkheid was voor het slachtoffer zich aan de uitbuitingsituatie te onttrekken, maar zij dit desalniettemin niet heeft gedaan, er dan dus geen sprake kan zijn van een uitbuitingssituatie.
Sub 4
Sub 4 ziet op de daadwerkelijke uitbuiting. De uitbuitingsgedragingen – voor zover in deze zaak relevant – hebben het oog op het doen werken in de prostitutie. Het gaat er hierbij om een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) te dwingen of te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerk of onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling te ondernemen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degene die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van subonderdeel 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren, etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gelinkt aan het laten werken. Het ‘zich beschikbaar stellen’ is daarbij voldoende, wat betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Sub 6
Strafbaar op grond van sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. Het opzet dient gericht te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
Sub 9
Op grond van sub 9 is degene strafbaar die een ander met een van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen. Uitbuiting moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 9°, Sr, nu de in die bepaling bedoelde gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.

Ten aanzien van feit 1: mensenhandel [slachtoffer 3]

Vaststelling feiten en omstandigheden
Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen – samengevat – de volgende feiten en omstandigheden vast .
[slachtoffer 3] is sinds haar 16e werkzaam in de prostitutie. Zij heeft [medeverdachte 1] via Facebook leren kennen en is op hem verliefd geworden. [medeverdachte 1] heeft haar klantencontacten en haar chauffeurs geregeld. [medeverdachte 1] bepaalde haar werkadressen en haar werktijden, regelde haar klanten en onderhield de contacten met hen. Het was ook [medeverdachte 1] die bepaalde wat [slachtoffer 3] moest doen met betrekking tot de seksuele handelingen en wat ze tegen haar seksklanten moest zeggen. [slachtoffer 3] moest daarbij een groot deel van haar verdiensten uit haar prostitutiewerkzaamheden afstaan aan [medeverdachte 1] . [slachtoffer 3] had zelf geen rijbewijs en was voor haar vervoer naar haar klanten afhankelijk van chauffeurs (de medeverdachten). Op verzoek van [medeverdachte 1] vervoerden zij [slachtoffer 3] naar seksafspraken die [slachtoffer 3] tegen betaling met derden had. De medeverdachten werden voor deze werkzaamheden betaald uit de prostitutieopbrengsten van [slachtoffer 3] .
Ten aanzien van de persoon van [slachtoffer 3] stelt het hof vast dat [slachtoffer 3] uit België komt en in Nederland verbleef, waar zij een klein sociaal netwerk had. [slachtoffer 3] was dakloos en verkeerde in slechte financiële omstandigheden. Ze was verstoken van haar familie en was voor haar huisvesting en tewerkstelling afhankelijk van [medeverdachte 1] . [slachtoffer 3] had geen rijbewijs en was voor haar vervoer afhankelijk van chauffeurs. Ze lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, was verslaafd aan cocaïne en kende een verleden met seksueel misbruik. [slachtoffer 3] heeft een dochter die bij haar ex-partner verbleef. Ze wilde samen met [medeverdachte 1] en haar dochtertje een toekomst opbouwen.
In de periode dat [medeverdachte 1] preventief gedetineerd was heeft de verdachte samen met [medeverdachte 2] [slachtoffer 3] in huis genomen.
Toegespitst op deze zaak
Het hof dient in de onderhavige zaak te beoordelen of de verdachte (al dan niet samen met een ander of anderen) zich ten opzichte van [slachtoffer 3] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f, sub 1, 4, 6 en 9 van het eerste lid.
Dwangmiddelen
Het hof zal eerst beoordelen of, en zo ja van welke, dwangmiddelen de verdachte zich al dan niet in vereniging met een ander of anderen heeft bediend.

Een andere feitelijkheid
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 3] door [medeverdachte 1] in een positie werd gebracht waarin zij afhankelijk van hem, van de verdachte en van medeverdachte [medeverdachte 2] was voor het hebben van onderdak. In de periode waarin [medeverdachte 1] preventief gedetineerd was, heeft de verdachte samen met [medeverdachte 2] [slachtoffer 3] in huis genomen. Vanaf dat moment, in ieder geval vanaf de aanhouding van [medeverdachte 1] op 4 mei 2020, was haar aandeel bij de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 3] substantieel. Als [slachtoffer 3] zich niet prostitueerde, dan was zij in essentie dakloos. [slachtoffer 3] werd aldus door de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in deze positie gehouden.

Misleiding
Het hof is van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. [medeverdachte 1] liet [slachtoffer 3] , in strijd met de waarheid, geloven dat zij een liefdesrelatie had met hem. Dat [medeverdachte 1] andere plannen had met [slachtoffer 3] en hij haar dus een foute voorstelling van zaken heeft gegeven, volgt uit de bewijsmiddelen, waaronder diverse WhatsAppberichten tussen hen. Uit de bewijsmiddelen volgt tevens dat [slachtoffer 3] verliefd was op [medeverdachte 1] en ervan uit ging dat zij samen met [medeverdachte 1] en haar dochtertje een toekomst samen zou hebben. [medeverdachte 1] liet haar weten geld te sparen voor een huisje waar zij samen als gezin zouden gaan wonen. [slachtoffer 3] zag [medeverdachte 1] als een God. [medeverdachte 1] stuurde [slachtoffer 3] berichten met teksten als “love you”. Dat ze op een later moment ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat [medeverdachte 1] altijd gezegd heeft dat hij geen liefdesrelatie met haar wilde, acht het hof, gelet op onder meer die berichten, niet geloofwaardig. Het heeft er alle schijn van dat de inhoud van die verklaring met [medeverdachte 1] is afgestemd.
Uit het tot de bewijsmiddelen gebezigde telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en de verdachte van 5 mei 2020 blijkt dat de verdachte in ieder geval vanaf toen op de hoogte was van de misleiding van [slachtoffer 3] . Uit dit telefoongesprek blijkt tevens dat [medeverdachte 1] geenszins van plan was met [slachtoffer 3] een liefdesrelatie aan te gaan. Het hof leidt hieruit aldus af dat ook de verdachte op de hoogte was van het feit dat [medeverdachte 1] , met wie zij op dat moment een relatie had, [slachtoffer 3] heeft misleid door haar in de waan te laten dat [medeverdachte 1] en [slachtoffer 3] een liefdesrelatie hadden en hij met haar zou gaan samenwonen. De verdachte heeft [slachtoffer 3] in deze waan gelaten.

Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
In de onderhavige zaak is van deze situatie sprake geweest. [slachtoffer 3] had een klein sociaal netwerk en was verstoken van familie, was dakloos en verkeerde in slechte financiële omstandigheden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 3] voor haar huisvesting en tewerkstelling afhankelijk was van [medeverdachte 1] en later – toen [medeverdachte 1] preventief gedetineerd zat – van met name de verdachte en [medeverdachte 2] . [slachtoffer 3] had geen rijbewijs en was ook voor haar vervoer afhankelijk van [medeverdachte 1] en de medeverdachten. Haar geld en de werktelefoon werden afgepakt en daarmee werd zij in een afhankelijke positie gehouden.
Een tweede omstandigheid was dat [slachtoffer 3] zodanig verliefd was op [medeverdachte 1] (zij zag hem als een God), dat zij ook daardoor kennelijk bereid was naar zijn uitdrukkelijke wens te (blijven) werken in de prostitutie, het door haar verdiende geld aan hem en zijn medeverdachten, onder wie de verdachte, af te staan en door hen te laten beheren.
Door aldus te handelen heeft de verdachte in vereniging met anderen [slachtoffer 3] in haar vrijheid beperkt. Hieruit volgt dat [slachtoffer 3] in een situatie verkeerde die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee pleegt te verkeren in Nederland; dat zij niet zelfstandig kon bepalen of en wanneer en voor wie zij werkte en niet de beschikking kreeg over haar inkomsten.

Misbruik van een kwetsbare positie
Ook hiervan is naar het oordeel van het hof sprake geweest. [slachtoffer 3] was verliefd op [medeverdachte 1] . Ze wilde samen met hem en haar dochtertje een toekomst opbouwen. [medeverdachte 1] wist dat [slachtoffer 3] zich niet over haar dochtertje kon ontfermen, omdat zij was toegewezen aan en verbleef bij haar ex-partner. De omstandigheden dat ze lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, verslaafd was aan cocaïne, een verleden met seksueel misbruik kende en – zonder [medeverdachte 1] – niet over een eigen woonruimte beschikte, maar (in de tijd dat [medeverdachte 1] preventief gedetineerd was) bij de verdachte en [medeverdachte 2] in [woonplaats] heeft ingewoond, dragen bij aan het oordeel dat [slachtoffer 3] zich in een kwetsbare positie bevond ten aanzien van [medeverdachte 1] , de verdachte en haar medeverdachten.
Uit het dossier volgt genoegzaam dat de verdachte wist dat [slachtoffer 3] een kwetsbare vrouw was. Het hof wijst in dit kader onder meer op de politieverhoren van de verdachte van 4 juni 2020 en 15 december 2020. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 3] niet bij haar eigen geld kon en dat ze aan iedereen moest vragen of ze geld kon krijgen. Als [slachtoffer 3] iets nodig had, dan kon ze het aan [medeverdachte 1] of anderen vragen. Ook heeft de verdachte verklaard dat zij wist dat [slachtoffer 3] borderline had en dat zij geld moest verdienen vanwege haar dochtertje. Uit de WhatsAppgesprekken die de verdachte heeft gevoerd met [medeverdachte 1] na diens aanhouding op 4 mei 2020 volgt tevens dat de verdachte volkomen op de hoogte was van de kwetsbare positie van [slachtoffer 3] en van de omstandigheid dat [slachtoffer 3] niet over haar eigen geld kon beschikken.
Oogmerk van uitbuiting
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. Het enkele aanwenden van dwangmiddelen levert echter niet reeds uitbuiting op, maar het oogmerk van uitbuiting brengt met zich dat sprake moet zijn van een (voorgenomen) ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke en/of de persoonlijke vrijheid.
Het hof overweegt in dat kader dat [slachtoffer 3] een groot deel van haar verdiensten uit haar prostitutiewerkzaamheden moest afstaan aan [medeverdachte 1] . Hij zei dat hij het geld voor haar zou bewaren, maar hij hield het grotendeels zelf. [medeverdachte 1] bepaalde tevens dat [slachtoffer 3] haar contante verdiensten moest afgeven aan de medeverdachten die haar op dat moment naar de werkplekken hadden vervoerd en bepaalde dat deze “chauffeurs” uit haar verdiensten werden betaald. De chauffeurs vervoerden [slachtoffer 3] in opdracht van [medeverdachte 1] naar de seksklanten, inden vervolgens de contante opbrengsten uit de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 3] en/of stuurden betaalverzoeken aan de klanten en ontvingen de gelden op hun bankrekeningen en gaven deze bedragen vervolgens af aan [medeverdachte 1] . [slachtoffer 3] werd in feite ook door de medeverdachten volledig buiten de betalingen gehouden. [medeverdachte 1] heeft voorts verklaard dat hij er geld aan wilde verdienen. Hij zag de werkzaamheden van [slachtoffer 3] als zijn “brood” en daarover wilde hij geen controle verliezen
(‘ik maak me eigen brood kapot als ik controle niet houd’). Zelfs op het moment [medeverdachte 1] preventief gedetineerd was, stuurde hij [slachtoffer 3] nog aan. De verdachte heeft zich in die periode ook niet onbetuigd gelaten en heeft vanaf 4 mei 2020 ‘waargenomen’ voor [medeverdachte 1] door die aansturing van [slachtoffer 3] gedeeltelijk over te nemen.
Als gevolg van de werkzaamheden van [slachtoffer 3] in de prostitutie waren [medeverdachte 1] , maar zeker ook de verdachte en de medeverdachten, in staat om gedurende een lange periode geld te verdienen. De werkwijze van hen levert naar het oordeel van het hof een situatie van uitbuiting op. [slachtoffer 3] , die verkeerde in een afhankelijke en kwetsbare positie en bovendien werd misleid, werd in haar keuzevrijheid met betrekking tot haar werktijden, de hoeveelheid klanten, de aard van de prostitutiewerkzaamheden en haar inkomsten beperkt door [medeverdachte 1] en de medeverdachten. Zij was tevens van de verdachte en de broers [medeverdachte 1] afhankelijk voor haar huisvesting.
Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte het oogmerk had op het in vereniging met anderen, onder wie [medeverdachte 1] , seksueel uitbuiten van [slachtoffer 3] .
Tegen de achtergrond van het geschetste juridisch kader acht het hof bewezen dat de verdachte samen met anderen gebruik heeft gemaakt van de volgende in sub 1 genoemde dwangmiddelen: een andere feitelijkheid en/of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie en/of misleiding en dat zij deze dwangmiddelen instrumenteel heeft ingezet om [slachtoffer 3] te bewegen zich beschikbaar te stellen en/of te houden voor seksuele handelingen met anderen tegen betaling (sub 4). Door inzet van een van deze dwangmiddelen heeft zij [slachtoffer 3] vervoerd, overgebracht, gehuisvest en opgenomen, een en ander met het oogmerk van uitbuiting (sub 1).
Opzettelijk voordeel trekken
De verdachte heeft voorts met anderen opzettelijk voordeel genoten uit de inkomsten die door [slachtoffer 3] met haar prostitutiewerkzaamheden werden verdiend. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met anderen opzettelijk voordeel trok uit die seksuele uitbuiting van [slachtoffer 3] . Daarmee is naar het oordeel ook het tenlastegelegde sub 6 bewezen.
Door dwangmiddelen bewegen te bevoordelen uit de opbrengst
Het voorgaande geldt evenzeer voor de laatste vraag die het hof dient te beantwoorden: heeft de verdachte samen met anderen door de inzet van voornoemde dwangmiddelen [slachtoffer 3] bewogen haar (en anderen) te bevoordelen uit de opbrengst van haar prostitutiewerkzaamheden (sub 9)? Het hof beantwoordt deze vraag op grond van de bewijsmiddelen bevestigend.
Medeplegen
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof onder meer het volgende af. De verdachte heeft in de periode waarin [medeverdachte 1] preventief gedetineerd was samen met [medeverdachte 2] , [slachtoffer 3] in haar woning aan de [adres 3] opgenomen en aldus in feite haar huisvesting geregeld. De verdachte speelde met name vanaf dat moment een rol bij de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 3] . Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte een doorgeefluik van [medeverdachte 1] was, zoals zij haar handelen zelf treffend heeft omschreven. Ze vroeg regelmatig aan [medeverdachte 1] hoe het met “zoon” was, met wie ze [slachtoffer 3] bedoelde, zoals volgt uit de bewijsmiddelen. In een door verdachte geschreven notitie d.d. 4 mei 2020, die op haar in beslag genomen telefoon is aangetroffen, volgt dat “ Abi ” (volgens het dossier werd hiermee [medeverdachte 5] bedoeld, maar naar het oordeel van het hof wordt waarschijnlijk verwezen naar [medeverdachte 2] , nu het hof ambtshalve bekend is dat “ Abi ” ook “broer” kan betekenen) en “ Dokter ” ( [medeverdachte 3] ) in afwezigheid van [medeverdachte 1] moesten doorgaan met het houden van [slachtoffer 3] in de prostitutie. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte 1] als getuige daarover verklaard dat hij de verdachte vanuit de penitentiaire inrichting deze instructies heeft gegeven omdat hij wilde dat zijn “business” verder ging, hetgeen wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen.
[medeverdachte 2] heeft in de periode dat [medeverdachte 1] voortvluchtig en preventief gedetineerd was, op verzoek van [medeverdachte 1] , [slachtoffer 3] onder meer vervoerd naar seksklanten, betaalverzoeken aan klanten gestuurd, seksadvertenties “omhoog” geplaatst en hij heeft het geld dat [slachtoffer 3] met haar werkzaamheden had verdiend bij zich gehouden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft hij, samen met de verdachte, [slachtoffer 3] in huis genomen.
[medeverdachte 1] stuurde al dan niet samen met de verdachte medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] aan, in die zin dat hij, veelal in samenspraak met hen, bepaalde op welke momenten zij [slachtoffer 3] naar haar prostitutiewerkzaamheden moesten vervoeren. Sommige medeverdachten hadden soms overleg met [medeverdachte 1] over de wijze waarop [slachtoffer 3] moest werken. Mede op zijn aanwijzingen inden zij de contante opbrengsten van [slachtoffer 3] en hielden zij deze inkomsten bij zich. Zij stelden voorts hun bankrekeningen ter beschikking en ontvingen daarop met regelmaat betalingen van seksklanten van [slachtoffer 3] via al dan niet door hen of [medeverdachte 1] verstuurde betaalverzoeken (“Tikkies”). Zij werden op hun beurt voor hun werkzaamheden door [medeverdachte 1] betaald uit de prostitutieopbrengsten.
De hiervoor beschreven handelingen waren er allemaal op gericht [slachtoffer 3] in de prostitutie te laten werken en haar aan het werk te houden. Het hof leidt uit het voorgaande af dat [medeverdachte 1] , de verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] een gezamenlijk plan hadden om [slachtoffer 3] in de prostitutie te laten werken en zichzelf uit de opbrengsten daarvan te bevoordelen. Allen hebben – waaronder ook medeverdachte [medeverdachte 5] – opzettelijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 3] .
Ze vervulden aldus ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende en essentiële rol bij het tot stand brengen en/of in stand houden van de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 3] . Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten, en met inachtneming van al hetgeen het hof hiervoor in dit kader heeft overwogen, komt het hof tot de slotsom dat [medeverdachte 1] , de verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] (en ten aanzien van het opzettelijk voordeel trekken ook [medeverdachte 5] ) in een zodanige mate aan de uitbuitingssituatie hebben bijgedragen, dat van een bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is.
Ten aanzien van de verdachte wijst het hof er nog op dat zij – wetende van de kwetsbare positie van [slachtoffer 3] en van haar seksuele uitbuiting waarin [medeverdachte 1] , met wie zij op dat moment een relatie had, een grote rol speelde – op geen enkel moment heeft geprobeerd een einde te maken aan die uitbuitingssituatie. Integendeel, zij heeft de rol van [medeverdachte 1] min of meer overgenomen toen hij preventief gedetineerd zat en tot het vervullen daartoe zelf minder goed in staat was.
De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting, inhoudende dat zij gehandeld heeft onder druk van [medeverdachte 1] , acht het hof niet aannemelijk geworden. Steun voor die verklaring wordt in het dossier in het geheel niet gevonden.
Ten aanzien van feit 2: mensenhandel [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4]
Vaststelling feiten en omstandigheden
Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen – samengevat – de volgende feiten en omstandigheden vast .
Het was aanvankelijk de bedoeling dat [medeverdachte 1] alleen [slachtoffer 4] zou gaan begeleiden bij haar prostitutiewerkzaamheden. [slachtoffer 4] werd door de verdachte in contact met [medeverdachte 1] gebracht. Omdat het echter [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] evenmin lukte om als succesvolle prostituees werkzaam te zijn werd [medeverdachte 1] ook bij hen betrokken. [medeverdachte 1] faciliteerde vervolgens de prostitutiewerkzaamheden van de drie vrouwen. Hij maakte onder meer de afspraken met seksklanten en boekte hotelkamers als werkplekken. Hij bepaalde hoeveel klanten er afgewerkt moesten worden en welke seksuele handelingen verricht moesten worden tegen welke vergoedingen. [medeverdachte 1] schakelde [medeverdachte 6] in als beveiliger die veelal tijdens de prostitutiewerkzaamheden in de buurt van de vrouwen aanwezig was. De WhatsApp op de telefoons van de vrouwen was gelinkt aan [medeverdachte 1] laptop, waardoor [medeverdachte 1] ook vanaf zijn laptop berichten kon versturen of inzien, zodat hij onder meer alle inkomsten van de vrouwen kon bijhouden. Met betrekking tot de verdeling van de opbrengsten werd eerst 50%-50% afgesproken en later een 60%-40% verdeling, waarbij [medeverdachte 1] 60% kreeg en de drie vrouwen gezamenlijk 40%.
Ten aanzien van de persoon van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] stelt het hof het volgende vast. [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] hebben allen een belaste voorgeschiedenis. [slachtoffer 2] heeft een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ze heeft een verleden met prostitutie en loverboys, woonde een tijd in een gesloten jeugdinrichting en was verslaafd aan speed, cocaïne, xtc en crack. Ze is in haar verleden seksueel misbruikt door haar vader. Bij [slachtoffer 1] is PTSS vastgesteld en zij heeft een borderline persoonlijkheidsstoornis. Zij is sinds haar zesde uit huis geplaatst en is bij jeugdzorg gesloten geplaatst geweest. Ze woonde aanvankelijk vanaf haar achttiende zelfstandig, maar dat ging niet goed waardoor ze terecht kwam bij [zorginstelling 2] , een organisatie die op gebied van geestelijke gezondheidszorg en maatschappelijke opvang ondersteuning biedt. [slachtoffer 4] is een transgender jongen die bezig is met zijn (haar) transitie naar vrouw. Zij is vanaf haar twaalfde uit huis geplaatst en had geen contact met haar ouders. Ze heeft op verschillende internaten/woongroepen gezeten en is gesloten geplaatst na een poging tot zelfdoding. Allen verbleven, kort voordat zij door verdachte en [medeverdachte 1] in de prostitutie gingen werken, bij [zorginstelling 2] in een begeleid wonen setting. Ze zijn op 17 augustus 2018 daar weggelopen om te gaan werken in de prostitutie. Ze waren dakloos en hadden geen geld.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, door berichten te versturen aan [slachtoffer 4] , controle uitoefende op (de werkzaamheden van) de vrouwen als zij in hotels aan het werk waren. Ook gaf zij de opdracht om (meer) te werken om zo meer geld te verdienen en heeft zij op slinkse wijze geprobeerd om [slachtoffer 1] , toen deze probeerde te stoppen met de prostitutiewerkzaamheden, toch aan het werk te houden. De verdachte heeft het over een verdienmodel, over
‘the kechs are working’en over
‘andere kechs’regelen. Weliswaar zijn er tekstberichten afkomstig van de telefoon van de verdachte die mogelijk door [medeverdachte 1] zijn gestuurd, maar dat alle genoemde berichten wel vanaf haar telefoon, maar door of op verzoek van [medeverdachte 1] zouden zijn verzonden en dat zij daartoe onder druk werd gezet door [medeverdachte 1] , acht het hof niet aannemelijk. Het hof wijst in dat kader bovendien op de in het dossier aanwezige spraakberichten van de verdachte aan [slachtoffer 1] waarin zij pogingen blijft doen om haar in de prostitutie te houden.
Toegespitst op deze zaak
Het hof dient in de onderhavige zaak te beoordelen of de verdachte (al dan niet samen met een ander of anderen) zich ten opzichte van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f, sub 1, 4, 6 en 9 van het eerste lid.
Dwangmiddelen
Het hof zal eerst beoordelen of, en zo ja van welke, dwangmiddelen de verdachte zich al dan niet in vereniging met een ander heeft bediend.

Een andere feitelijkheid
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] door [medeverdachte 1] in een positie werden gebracht en gehouden waarin zij afhankelijk van hem en zijn medeverdachten waren voor het hebben van onderdak. Als zij zich niet prostitueerden, dan waren zij in essentie dakloos. Gedreigd werd dat zij op straat zouden komen te staan, als zij niet genoeg prostitutieklanten zouden hebben. Ook kon hij dan niet langer de opslagbox betalen waarin hun persoonlijke bezittingen door hem waren opgeslagen, waardoor die spullen weggegooid zouden worden. Zij moesten een groot deel van hun inkomsten uit de prostitutiewerkzaamheden aan [medeverdachte 1] en/of zijn medeverdachten afstaan. Uiteindelijk konden zij niet over hun eigen inkomsten beschikken. Tegen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] werd door [medeverdachte 1] gezegd dat zij tegen de politie hun mond moesten houden en als de politie ernaar vroeg ze moesten zeggen dat zij het allemaal vrijwillig deden. Voorts hield [medeverdachte 1] via zijn computer de WhatsAppcontacten en -gesprekken van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] in de gaten en werden zij daardoor bemoeilijkt zich aan die controle te onttrekken.
De verdachte heeft, via een vriendin van haar, geprobeerd om [slachtoffer 1] te laten geloven dat haar vriendje, voor wie [slachtoffer 1] bereid was haar prostitutiewerkzaamheden op te geven, was vreemdgegaan. Deze vriendin moest de vriend van [slachtoffer 1] chanteren,
‘zorgen voor screens’waarmee zijn relatie over zou gaan, omdat
‘die domme hoer wil stoppen’. Op die manier heeft zij geprobeerd om [slachtoffer 1] als prostituee aan het werk te houden.

Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
In de onderhavige zaak is van deze situatie sprake geweest. Een eerste omstandigheid waaruit dit misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht blijkt, is dat
[slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] geen onderdak hadden. Ze wilden zelf in de prostitutie werken, maar het lukte hen niet om een en ander (succesvol) zelf te regelen. Ten gevolge daarvan verkeerden zij in slechte financiële omstandigheden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat zij voor hun huisvesting en tewerkstelling afhankelijk waren van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] sloeg hun eigendommen op in een door hem gehuurde opslagbox; zij hadden daarom niet meer de beschikking over hun eigen, persoonlijke spullen. [slachtoffer 1] werd door [medeverdachte 1] gevraagd om nog een extra klant af te werken, omdat hij anders de huur van deze opslagbox niet kon betalen. Ze hadden voorts geen rijbewijs en waren voor hun vervoer afhankelijk van [medeverdachte 1] en anderen. Hun geld werd grotendeels afgepakt en daarmee werden zij in een afhankelijke positie gehouden.
Door aldus te handelen heeft [medeverdachte 1] [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] in hun vrijheid beperkt. Hieruit volgt dat zij allen in een situatie verkeerden die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee pleegt te verkeren in Nederland. Zij konden niet zelfstandig bepalen of en wanneer en voor wie zij werkten en zij kregen niet de beschikking over hun inkomsten.

Misbruik van een kwetsbare positie
Ook hiervan is naar het oordeel van het hof sprake geweest. Het hof verwijst in dat verband naar de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden. [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] bevonden zich in een kwetsbare positie ten opzichte van [medeverdachte 1] en de andere medeverdachten. Uit het dossier volgt dat de verdachte en [medeverdachte 1] van meet af aan wisten dat de drie vrouwen erg kwetsbaar waren. De verdachte wist dat zij eerder bij [zorginstelling 2] verbleven en dat ze onderdak nodig hadden. Daarnaast heeft de verdachte met [slachtoffer 2] gesproken over hun borderline persoonlijkheidsstoornis. De verdachte wist van de kwetsbaarheid en heeft desondanks het initiatief genomen om hen bij de medeverdachte te introduceren, zodat hij hen bij het verlenen van seksuele diensten kon helpen.
Oogmerk van uitbuiting
Evenals [slachtoffer 3] moesten [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] een groot deel van hun verdiensten uit hun prostitutiewerkzaamheden afstaan aan [medeverdachte 1] . Hij zei dat hij het geld voor hen zou bewaren, maar hij hield het grotendeels zelf. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij er geld aan wilde verdienen. Uit WhatsAppcontacten tussen de verdachte en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] , alsmede uit berichten die zij aan een vriendin van haar, genaamd [betrokkene] , stuurde, blijkt naar het oordeel van het hof zonder meer dat ook de verdachte veel geld wilde verdienen aan de seksuele diensten tegen betaling met derden die de slachtoffers voor haar en [medeverdachte 1] moesten verlenen. Zo stuurde zij aan [slachtoffer 4] dat zij en [medeverdachte 1] het niet pikken dat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) een grote bek heeft. [slachtoffer 4] moet haar uit bed trekken als ze alleen maar ligt te slapen (in plaats van werken), want die 400 zijn echt nodig. In berichten aan [slachtoffer 1] worden bedragen besproken en zegt de verdachte dat het alleen maar draait om geld maken. Het hof verwijst daarnaast naar de hiervoor reeds aangehaalde apps en spraakberichten tussen de verdachte en [betrokkene] waarin zij aangeeft dat als [slachtoffer 1] stopt [slachtoffer 4] andere
‘kechs’moet regelen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er inbreuk is gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] . Als gevolg van hun werkzaamheden in de prostitutie waren de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] in staat om gedurende een lange periode geld te verdienen. Hun werkwijze levert naar het oordeel van het hof een situatie van uitbuiting op. [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] , die verkeerden in afhankelijke en kwetsbare posities, werden in hun keuzevrijheid met betrekking tot hun werktijden, de hoeveelheid klanten, de aard van de prostitutiewerkzaamheden en hun inkomsten beperkt door de verdachte en de medeverdachten.
Tegen de achtergrond van het geschetste juridisch kader acht het hof bewezen dat de verdachte samen met anderen gebruik heeft gemaakt van de volgende in sub 1 genoemde dwangmiddelen: een andere feitelijkheid en/of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie en dat zij deze dwangmiddelen instrumenteel heeft ingezet om [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] te bewegen zich beschikbaar te stellen en/of te houden voor seksuele handelingen met anderen tegen betaling (sub 4). Door inzet van een van deze dwangmiddelen heeft zij voor deze drie dames (foto’s voor) seksadvertenties geregeld en/of gemaakt, de vrouwen voorzien van make-up, voor hen hotelkamers en chalets als werkplekken geboekt, opbrengsten uit prostitutiewerkzaamheden in ontvangst genomen, af en toe de werktelefoon voor de vrouwen beantwoord, [slachtoffer 4] aangestuurd om andere vrouwen te regelen, de vrouwen naar escortwerkzaamheden gebracht, [slachtoffer 2] begeleid bij het kopen van lingerie en voor [slachtoffer 1] medicatie geregeld voor haar borderline persoonlijkheidsstoornis, een en ander met het oogmerk van uitbuiting (sub 1).
Opzettelijk voordeel trekken
De verdachte heeft voorts met anderen opzettelijk voordeel genoten uit de inkomsten die door [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , en [slachtoffer 4] met hun prostitutiewerkzaamheden werden verdiend. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met anderen opzettelijk voordeel trok uit die seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , en [slachtoffer 4] . Daarmee is naar het oordeel ook het tenlastegelegde sub 6 bewezen.
Door dwangmiddelen bewegen te bevoordelen uit de opbrengst
Het voorgaande geldt evenzeer voor de laatste vraag die het hof dient te beantwoorden: heeft de verdachte samen met anderen door de inzet van voornoemde dwangmiddelen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , en [slachtoffer 4] bewogen haar (en anderen) te bevoordelen uit de opbrengst van hun prostitutiewerkzaamheden (sub 9)? Het hof beantwoordt deze vraag op grond van de bewijsmiddelen bevestigend.
Medeplegen
De hiervoor beschreven handelingen waren er allemaal op gericht om [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , en [slachtoffer 4] in de prostitutie te laten werken en hen aan het werk te houden. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] een gezamenlijk plan hadden om [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] in de prostitutie te laten werken en zichzelf uit de opbrengsten daarvan te bevoordelen. Allen hebben ook voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] .
Ze vervulden aldus ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende en essentiële rol bij het tot stand brengen en/of in stand houden van de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] . Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten, en met inachtneming van al hetgeen het hof hiervoor in dit kader heeft overwogen, komt het hof tot de slotsom dat de verdachte en de medeverdachten in een zodanige mate aan de uitbuitingssituatie hebben bijgedragen dat van een bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is.

Ten aanzien van feit 3: medeplegen van eenvoudig witwassen

Zoals hiervoor is vastgesteld en uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, heeft de verdachte zich in vereniging schuldig gemaakt aan mensenhandel, onder meer door de slachtoffers te bewegen haar en anderen te bevoordelen uit de opbrengsten van hun seksuele handelingen en voordeel te trekken uit hun uitbuiting. De verdachte en haar medeverdachten beschikten als gevolg van de uitbuiting van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 4] over onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige geldbedragen.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dan ook worden bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met haar medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan het verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen, terwijl zij wist dat deze onmiddellijk afkomstig waren uit enig eigen misdrijf.
De verweren van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden derhalve in alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 1°, 4°, 6° en 9° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 1°, 4°, 6° en 9° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

medeplegen van eenvoudig witwassen, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De vordering van de advocaat-generaalDe advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest gevorderd. De advocaat-generaal heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van de verdedigingDe raadsman heeft het hof verzocht om geen gevangenisstraf op te leggen waarbij het onvoorwaardelijk deel hoger is dan reeds door de verdachte in voorlopige hechtenis is doorgebracht. Het hof heeft op 22 juli 2020 de voorlopige hechtenis geschorst, onder verwijzing naar de psychische gesteldheid van de verdachte, haar kwetsbaarheid, het gegeven dat zij first offender is en slechts een minimale rol zou hebben gespeeld. De raadsman heeft het hof verzocht daar opnieuw acht op te slaan. Zij heeft haar spijt betuigd en haar houding is volledig veranderd. Zij heeft een baan en een woning. Een gevangenisstraf kan voor haar verregaande nadelige gevolgen met zich meebrengen. Ten slotte heeft de raadsman het hof verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van het hof
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan mensenhandel van vier vrouwen die in de illegale prostitutie moesten werken. De vrouwen werden gecontroleerd en hadden weinig zeggenschap over hun prostitutiewerkzaamheden. Zij moesten een groot aantal uren per dag en een aantal dagen per week werken en seksuele handelingen ondergaan en verrichten. Daarnaast moesten zij hun inkomsten grotendeels afstaan en konden zij nauwelijks over het door hen verdiende geld uit de prostitutiewerkzaamheden beschikken. Zij waren daarnaast van de verdachte en haar medeverdachten afhankelijk van onder andere hun onderdak. De verdachte heeft aan deze seksuele uitbuiting bijgedragen door onder meer foto’s en seksadvertenties te maken, de werktelefoon te beheren, locaties te regelen voor de seksafspraken en de opbrengsten bij te houden en in ontvangst te nemen. De verdachte heeft zich hierbij niet bekommerd om de inbreuken op de psychische en lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van de slachtoffers en heeft meegedraaid in een samenwerkingsverband dat enkel was gericht op financieel gewin, ten koste van de slachtoffers. Zij heeft daarbij onder meer op kwalijke wijze misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van de slachtoffers.
Daarnaast is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van eenvoudig witwassen van de uit de mensenhandel verkregen opbrengsten. Witwassen leidt tot ontwrichting van het financiële en economische verkeer, omdat daarbij de criminele herkomst van gelden aan het zicht wordt onttrokken.
Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft kennis genomen van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 januari 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Het hof houdt daarnaast rekening met de stukken die betrekking hebben op de persoon van de verdachte, waaronder het reclasseringsadvies d.d. 13 maart 2025. De reclassering rapporteert daarin dat zij een jonge zelfstandige vrouw zien die hard heeft gewerkt haar leven op orde te krijgen en op dit moment nog steeds hard werkt om haar leven op orde te houden. Waar in de dossierinformatie van de reclassering en eerdere NIFP-onderzoeken te lezen is dat zij een ontkennende houding aannam ten aanzien van onderhavige zaak, en zij ontvankelijk was voor hulp maar de kern niet echt aangepakt leek te worden, zien zij nu een ander beeld. Zij zien een jonge vrouw die met de jaren volwassen lijkt te zijn geworden, en mede door haar (traumatische) ervaringen in haar jongere jaren maar ook de afgelopen jaren, een andere visie op haar aandeel in onderhavige zaak, maar ook op haar totale leven, lijkt te hebben gekregen. Ze lijkt meer verantwoordelijkheid te nemen en meer tot zelfinzicht te zijn gekomen. Waar haar vader haar in de periode van onderhavige zaak omschrijft als een “bang vogeltje” en waar met name sprake was van problemen op veel leefgebieden, zien zij nu juist dat zij veel beschermende factoren heeft weten op te bouwen in de afgelopen jaren. Ze woont zelfstandig, heeft een vaste baan (wat met name een belangrijke houvast voor haar is) en ze lijkt een steunend sociaal netwerk te hebben opgebouwd. De reclassering is van mening dat haar kwetsbaarheden in het verleden, en dan met name instabiele partnerrelaties en psychische problematiek, nog de aandacht behoeven en als risicofactoren gezien kunnen worden.
De reclassering sluit zich aan bij het NIFP-advies (een psychologisch onderzoek Pro Justitia) van 25 april 2023. Zij vinden het, met name vanuit zorg, belangrijk dat de verdachte ambulante behandeling krijgt om het stabiele leven dat ze heeft weten op te bouwen te behouden. Dit zou passend zijn in een forensisch kader, omdat onderhavige zaak een grote rol heeft gespeeld en nog steeds speelt in haar leven. Zij zien geen noodzaak (meer) tot de bijzondere voorwaarden drugsverbod en/of contactverbod. Er zijn geen signalen dat zij in de afgelopen jaren een terugval heeft gehad in middelengebruik of dat zij de slachtoffers in onderhavige zaak zal benaderen. Ze staat enkel open voor contact met hen in het kader van herstelbemiddeling, om haar spijt te betuigen richting de slachtoffers. Het recidiverisico wordt door de reclassering gemiddeld ingeschat en de reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en ambulante behandeling.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft ook acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Uitgangspunt van de oriëntatiepunten ten aanzien van mensenhandel in het geval van seksuele uitbuiting is dat hoe groter de inbreuk is op de autonomie en grondrechten van de slachtoffers, hoe zwaarder de straf dient te zijn. In verband daarmee worden verschillende categorieën onderscheiden, waarbij categorie III staat voor de zwaarste gevallen. Het hof gaat in de onderhavige zaak uit van categorie I.
Het hof betrekt bij de strafoplegging ook voor welke onderdelen van artikel 273f, eerste lid, Sr de verdachte wordt veroordeeld. Tevens neemt het hof in aanmerking dat de verdachte de feiten in vereniging heeft gepleegd, hetgeen strafverhogend werkt, en tevens dat zij deze heeft gepleegd ten aanzien van niet één, maar vier slachtoffers.
Het hof houdt bij de oplegging van de straf tot slot rekening met het taakstrafverbod, de ouderdom van de zaak in combinatie met de leeftijd van de verdachte, de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De verdachte heeft immers op 21 december 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden op 22 mei 2025 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn is met ruim 17 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen is het hof niet gebleken en de overschrijding valt niet geheel aan de verdachte toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof een straf zal opleggen die ervoor zorgt dat de verdachte in beginsel niet terug naar de gevangenis moet.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 17 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, passend en geboden. Aan het voorwaardelijke strafdeel zal het hof, naast de algemene voorwaarden – waaronder de voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit – bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering in het reclasseringsadvies van 13 maart 2025 geadviseerd.
In deze straffen en strafmodaliteiten heeft het hof tevens de ouderdom van de zaak en verdachtes huidige persoonlijke omstandigheden verdisconteerd. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Daarnaast hoeft de verdachte met oplegging van deze straf in beginsel niet terug naar de gevangenis, omdat zij het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf al in voorlopige hechtenis heeft uitgezeten. De verdachte krijgt hiermee de kans om haar positieve ontwikkelingen voort te zetten, zich verre te houden van strafbare feiten en een stabiele toekomst op te bouwen.
Beslag
De hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (twee veiligheidsvesten met opdruk “Police”), zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven zijn aangetroffen en deze kunnen dienen tot de belemmering van de opsporing van soortgelijke feiten, terwijl deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Omdat op de overige inbeslaggenomen goederen conservatoir beslag rust, zal het hof hieromtrent geen beslissing nemen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 39.593,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering valt uiteen in een de volgende posten:
€ 30.600,00 aan afgedragen inkomsten uit prostitutie;
€ 5.993,00 aan kosten voor verlies van inboedel uit een opslagbox, en
€ 3.000,00 aan smartengeld.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering voor dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Daarbij heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze kosten begroot op nihil.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] afgewezen dient te worden dan wel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden in verband met de bepleite vrijspraak. In geval van een bewezenverklaring kan, conform de beslissing van de rechtbank, een bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade worden toegewezen, aldus de raadsman.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Materiële schade
Het hof is genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van de onder feit 2 bewezenverklaarde mensenhandel materiële schade heeft geleden in verband met gederfde inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden. Het hof stelt op grond van het procesdossier – en mede onder verwijzing naar het arrest van dit hof van heden in de ontnemingszaak tegen de verdachte – vast dat [slachtoffer 1] 60% van haar inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden heeft moeten afstaan aan de verdachte en [medeverdachte 1] .
Conform de beslissing van het hof in de ontnemingszaak (parketnummer 20-000387-23 OWV) tegen de verdachte, gaat het hof uit van de volgende berekeningen.
Blijkens het procesdossier heeft [slachtoffer 1] gedurende 9,86 weken in de prostitutie gewerkt waarbij zij haar inkomsten heeft afgestaan aan de verdachte en [medeverdachte 1] . Het hof gaat daarbij op grond van het procesdossier uit van 5 werkdagen in de week, 6 klanten per dag en een gemiddelde van € 100,00 per klant. De gederfde opbrengsten ten aanzien van [slachtoffer 1] betreffen derhalve een bedrag van (9,86 weken x 5 dagen x 6 klanten x € 100,00 (per klant) x 60% =) € 17.748,00.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 5.993,00 aan kosten voor verlies van inboedel uit een opslagbox is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de gestelde schade rechtstreeks is toegebracht door het onder feit 2 bewezenverklaarde. De benadeelde partij kan daarom in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het BW een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Het hof stelt voorop dat van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW slechts sprake is als het slachtoffer als gevolg van het strafbaar feit naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel oploopt. Het bestaan van geestelijk letsel in voormelde zin zal de benadeelde moeten onderbouwen met medische stukken, waaruit dergelijk letsel blijkt. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending, vanwege de omstandigheden waaronder het onder feit 2 bewezenverklaarde is begaan en gelet op hetgeen de benadeelde partij daartoe ter onderbouwing heeft aangevoerd, mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Doordat de benadeelde als gevolg van de bewezenverklaarde mensenhandel in de prostitutie heeft moeten werken, is er immers een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit en de vrijheid om haar eigen leven vorm te geven. Het is daarbij een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van mensenhandel met een component van seksuele uitbuiting geruime tijd te kampen kunnen hebben met psychische klachten. Namens de benadeelde partij is in dat verband in het schade-onderbouwingsformulier tevens kenbaar gemaakt dat zij in verband met PTSS-klachten extra ondersteuning heeft gevraagd bij haar huisarts.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 3.000,00.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 20.748,00, bestaande uit € 17.748,00 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij kan voor het bedrag van € 5.993,00 aan kosten voor verlies van inboedel uit een opslagbox niet in de vordering worden ontvangen en het meer gevorderde bedrag aan verlies van inkomsten zal worden afgewezen.
Hoofdelijkheid
Tot vergoeding van de schade zijn naast de verdachte ook haar mededaders gehouden, te weten tot het bedrag dat in de zaak van deze mededaders als schadevergoeding is toegewezen. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor dit gedeelte van de schade. Indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn/haar betalingsverplichting.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 39.343,25, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de benadeelde partij deze vordering vermeerderd tot een bedrag van € 51.177,05. De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 3.063,05, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en heeft daarbij de vordering ten aanzien van het verlies van arbeidsvermogen verlaagd van een bedrag van € 40.800,00 naar een bedrag van € 22.000,00.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is derhalve in hoger beroep enkel tot een bedrag van € 32.377,05 aan het oordeel van het hof onderworpen.
De vordering tot schadevergoeding valt thans uiteen in de volgende posten:
€ 22.000,00 aan afgedragen inkomsten uit prostitutie;
€ 63,05 aan reiskosten;
€ 314,00 aan overige kosten (bestaande uit € 64,00 aan vervanging identiteitsbewijs en € 250,00 aan kleding), en
€ 10.000,00 aan smartengeld.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.063,05, bestaande uit € 3.000,00 aan immateriële schade en € 63,05 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering voor dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Daarbij heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze kosten begroot op nihil.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] afgewezen dient te worden dan wel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden in verband met de bepleite vrijspraak. In geval van een bewezenverklaring kan, conform de beslissing van de rechtbank, een bedrag van € 3.063,05 worden toegewezen, aldus de raadsman.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Materiële schade
Het hof is genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van de onder feit 2 bewezenverklaarde mensenhandel materiële schade heeft geleden in verband met gederfde inkomsten aan prostitutiewerkzaamheden. Het hof stelt op grond van het procesdossier – en mede onder verwijzing naar het arrest van dit hof van heden in de ontnemingszaak tegen de verdachte – vast dat [slachtoffer 2] 60% van haar inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden heeft moeten afstaan aan de verdachte en [medeverdachte 1] .
Conform de beslissing van het hof in de ontnemingszaak (parketnummer 20-000387-23 OWV) tegen de verdachte, gaat het hof uit van de volgende berekeningen.
Blijkens het procesdossier heeft [slachtoffer 2] gedurende 6,14 weken in de prostitutie gewerkt waarbij zij haar inkomsten heeft afgestaan aan de verdachte en [medeverdachte 1] . Het hof gaat daarbij op grond van het procesdossier uit van 5 werkdagen in de week, 8 klanten per dag en een gemiddelde van € 100,00 per klant. De gederfde opbrengsten ten aanzien van [slachtoffer 2] betreft derhalve een bedrag van (6,14 weken x 5 dagen x 8 klanten x € 100,00 (per klant) x 60% =) € 14.736,00.
Het hof stelt verder vast dat het gevorderde bedrag van € 63,05 aan reiskosten door de verdediging niet is betwist. Het hof acht deze post voldoende onderbouwd en geheel voor toewijzing vatbaar.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 314,00 aan overige kosten (bestaande uit € 64,00 aan vervanging identiteitsbewijs en € 250,00 aan kleding), is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de gestelde schade rechtstreeks is toegebracht door het onder feit 2 bewezenverklaarde. De benadeelde partij kan daarom in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Immateriële schade
Het hof overweegt nogmaals dat artikel 6:106 van het BW een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Het hof stelt voorop dat van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW slechts sprake is als het slachtoffer als gevolg van het strafbaar feit naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel oploopt. Het bestaan van geestelijk letsel in voormelde zin zal de benadeelde moeten onderbouwen met medische stukken, waaruit dergelijk letsel blijkt. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending, vanwege de omstandigheden waaronder het onder feit 2 bewezenverklaarde is begaan en gelet op hetgeen de benadeelde partij daartoe ter onderbouwing heeft aangevoerd, mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Doordat de benadeelde als gevolg van de bewezenverklaarde mensenhandel in de prostitutie heeft moeten werken, is er immers een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit en de vrijheid om haar eigen leven vorm te geven. Het is daarbij een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van mensenhandel met een component van seksuele uitbuiting geruime tijd te kampen kunnen hebben met psychische klachten. Namens de benadeelde partij is in dat verband in de toelichting bij de vordering naar voren gebracht dat zij is behandeld voor haar PTSS, maar dat de benadeelde merkt dat zij is getekend door de gebeurtenissen. Ze heeft moeite met relaties, vertrouwen en intiem contact. Ook is zij vaak depressief en angstig.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 3.000,00. Het meer gevorderde, te weten een bedrag van € 7.000,00 zal worden afgewezen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 17.799,05, bestaande uit (€ 14.736,00 + € 63,05 =) € 14.799,05 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij kan voor het bedrag van € 314,00 aan overige kosten niet in de vordering worden ontvangen en het meer gevorderde bedrag aan verlies van inkomsten en smartengeld zal worden afgewezen.
Hoofdelijkheid
Tot vergoeding van de schade zijn naast de verdachte ook haar mededaders gehouden, te weten tot het bedrag dat in de zaak van deze mededaders als schadevergoeding is toegewezen. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor dit gedeelte van de schade. Indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn/haar betalingsverplichting.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 20.748,00 en € 17.799,05. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte maatregelen tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormelde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36d, 36f, 47, 57, 273f en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
17 (zeventien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte verplicht is zich te melden binnen 3 dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2] (telefoonnummer: [telefoonnummer] ) en zich gedurende de volledige proeftijd te blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich laat zich behandelen door [zorginstelling 1] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, waarbij de behandeling de gehele proeftijd duurt of zoveel korter als de reclassering nodig vindt en waarbij de verdachte zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling en waarbij gelet op de problematiek hieronder ook het innemen van medicijnen kan vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 2 stk Vest VEILIGHEIDSVEST KLEUR ZWART VOORZIEN VAN OPDRUK POLICE (Omschrijving: PL2100-2019231736-G1581276, zwart);

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.748,00 (twintigduizend zevenhonderdachtenveertig euro)bestaande uit € 17.748,00 (zeventienduizend zevenhonderdachtenveertig euro) als vergoeding van materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat de verdachte met haar mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot schadevergoeding voor een bedrag van € 12.852,00 (twaalfduizend achthonderdtweeënvijftig euro) aan materiële schade af;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.748,00 (twintigduizend zevenhonderdachtenveertig euro)bestaande uit € 17.748,00 (zeventienduizend zevenhonderdachtenveertig euro) aan materiële schadevergoeding en € 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 138 (honderdachtendertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt;

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.799,05 (zeventienduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en vijf cent)bestaande uit € 14.799,05 (veertienduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en vijf cent) als vergoeding van materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat de verdachte met haar mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot schadevergoeding voor een bedrag van € 14.264,00 (veertienduizend tweehonderdvierenzestig euro) bestaande uit € 7.264,00 (zevenduizend tweehonderdvierenzestig euro) materiële schade en € 7.000,00 (zevenduizend euro) immateriële schade af;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.799,05 (zeventienduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en vijf cent)bestaande uit € 14.799,05 (veertienduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en vijf cent) aan materiële schadevergoeding en € 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 123 (honderddrieëntwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. L. Feraaune, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen en mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffiers,
en op 22 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G.J. Schiffers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.