ECLI:NL:GHSHE:2025:1391

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
200.333.037_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude door interim-directeur bij bedrijf in kozijnen, ramen en deuren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [XX] Timmerbedrijf B.V. tegen [geïntimeerde] over vermeende fraude door de interim-directeur. Het hof heeft op 20 mei 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor schade die [XX] zou hebben geleden door onregelmatigheden in de boekhouding en het aannemen van contante betalingen. Het hof heeft vastgesteld dat [XX] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de beschuldigingen van fraude. De rechtbank had eerder de vorderingen van [XX] afgewezen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. Het hof heeft de grieven van [XX] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat [geïntimeerde] zich schuldig had gemaakt aan frauduleus handelen en dat de vorderingen van [XX] niet toewijsbaar waren. [XX] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.037/01
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van
[XX] Timmerbedrijf B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [XX] ,
advocaat: mr. R.J.H. van der Burgt te Veghel, gemeente Meierijstad,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.G. van den Biezenbos te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 april 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 januari 2023, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [XX] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/374494 / HA ZA 21-656)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met productie 1;
  • de memorie van grieven tevens wijziging van eis, met producties 2 tot en met 14;
  • de memorie van antwoord, met productie 4;
  • de mondelinge behandeling op 21 maart 2025, waarbij [XX] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij brief van 11 maart 2025 door [XX] toegezonden producties 15 tot en met 27, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte overleggen producties in het geding heeft gebracht.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte overleggen producties die [XX] bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht. Het hof verwerpt dit bezwaar. De producties zijn tijdig op voorhand toegezonden. De aard en omvang van de producties vormen geen beletsel om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren. [geïntimeerde] heeft daarop tijdens mondelinge behandeling ook inhoudelijk gereageerd. Anders dan [geïntimeerde] stelt, kan de akte – gelet op de inhoud daarvan – niet als een verkapte conclusie worden aangemerkt. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. De akte en de producties maken dan ook deel uit van het procesdossier.
2.3.
Voorts heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat [XX] haar producties in hoger beroep niet heeft doorgenummerd. Daardoor zijn er nu — voor wat betreft de zijdens [XX]
overgelegde producties genummerd 1 t/m 14 — twee afzonderlijke producties c.q. ‘bewijsstukken’ in omloop, wat niet overzichtelijk is, aldus [geïntimeerde] . Het hof zal volstaan met de constatering dat de nummering van de producties door [XX] niet in overeenstemming is met artikel 2.10 van het procesreglement. Er is geen aanleiding hieraan consequenties te verbinden voor te nemen beslissingen in deze zaak, nu niet is gebleken dat dit tot verwarring heeft geleid.
2.4.
Ook heeft [geïntimeerde] heeft zijn standpunt uit de eerste aanleg herhaald dat de bestanden op de USB-stick (productie 10 bij de inleidende dagvaarding) buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit standpunt. Het overleggen van bestanden middels een USB-stick is als zodanig niet in strijd met de goede procesorde. In hoeverre [XX] daarmee een toereikende onderbouwing heeft gegeven voor haar vorderingen, komt hierna bij de beoordeling aan de orde.
2.5.
Tot slot heeft [geïntimeerde] de authenticiteit betwist van de als productie 4 van de memorie van grieven overgelegde video-opname 1. [geïntimeerde] heeft deze betwisting niet concreet onderbouwd. Het hof heeft ook geen aanwijzingen dat de video-opname niet authentiek is. Aan deze betwisting gaat het hof daarom voorbij.
2.6.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, doet het hof recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, dat wil zeggen het volledige procesdossier.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten. Deze staan als enerzijds voldoende gemotiveerd gesteld en anderzijds niet (voldoende gemotiveerd) betwist, tussen partijen vast.
3.1.1.
[XX] is een besloten vennootschap, statutair genaamd ‘ [XX] Timmerbedrijf B.V.’, handelend onder de naam [XX] Kozijnen. [XX] Kozijnen houdt zich bezig met de productie en verkoop van houten kozijnen, ramen en deuren. De heer H.L.A. [XX] (hierna: de heer [XX] ) is enig – indirect – bestuurder en aandeelhouder van [XX] . [XX] Kozijnen is onderdeel van de [XX] Groep. Daaronder vallen, naast [XX] Kozijnen, de bedrijven: [XX] Houtbedrijf en BouwPartner [YY] . BouwPartner [YY] is een groothandel in bouwmaterialen.
3.1.2.
[geïntimeerde] handelde in de periode van 4 april 2014 tot 22 maart 2022 in de
vorm van een eenmanszaak onder de namen ‘ [bedrijf A] ’, ‘ [geïntimeerde] deuren’ en ‘slimlinedeuren.nl’. Zijn activiteiten waren gericht op het vervaardigen van deuren, ramen, en kozijnen van hout, alsmede het produceren en verkoop van binnen- en buitendeuren. Voorts zijn in het handelsregister de activiteiten ‘Winkels in houten bouw- en tuinmaterialen’ en ‘Holdings (geen financiële)’ vermeld. Ook is daarin de activiteit ‘interimmanagement’ vermeld.
3.1.3.
Tussen [XX] en [geïntimeerde] is op 15 december 2014 een overeenkomst van opdracht gesloten inhoudende dat [geïntimeerde] als interim-directeur zou gaan werken voor [XX] . De opdracht die [geïntimeerde] voor [XX] zou verrichten bestond uit het in volledigheid herstructureren van de timmerfabriek van [XX] Kozijnen (artikel 1 lid 1 van de overeenkomst). Artikel 2 lid 4 van de overeenkomst luidt als volgt:
Opdrachtnemer neemt bij het aangaan van de overeenkomst een inspanningsverplichting op zich en verplicht zich derhalve de overeenkomst naar beste inzicht en vermogen en als een zorgvuldig handelend beroepsbeoefenaar uit te voeren. De overeenkomst zou aanvankelijk eindigen op 1 april 2015 maar is nadien door partijen stilzwijgend voortgezet.
3.1.4.
Begin 2020 heeft [XX] heeft onderzoeksbureau [bureau A] , in de persoon van [persoon A] , opdracht gegeven onderzoek te doen naar vermeende ‘fraude’ van [geïntimeerde] . [bureau A] heeft hierover een rapport opgemaakt. Dit rapport, dat is gedateerd op 8 juni 2021, is overgelegd als productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
3.1.5.
Eerder, op 14 april 2020, vond er een gesprek met [geïntimeerde] , de heer [XX] en [persoon A] van [bureau A] plaats. In dit gesprek heeft de heer [XX] [geïntimeerde]
geconfronteerd met de voorlopige bevindingen van [bureau A] . Vervolgens, op 16 april 2020, heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor [XX] beëindigd.
3.1.6.
[XX] heeft [geïntimeerde] bij brief van 6 juli 2021 aansprakelijk gesteld met verwijzing naar het rapport van [bureau A] en hem gesommeerd tot vergoeding van de geleden schade ad € 766.864,19. Bij e-mail van 20 juli 2021 heeft [geïntimeerde] iedere aansprakelijkheid en/of betalingsverplichting afgewezen. Daarop heeft [XX] [geïntimeerde] gedagvaard in de onderhavige procedure.
Geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [XX] , verkort weergegeven, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 915.373,69, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [XX] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Volgens [XX] is [bureau A] in de boekjaren 2015 tot en met 2020 gestuit op vele projecten waarbij onregelmatigheden zijn vastgesteld, toe te rekenen aan [geïntimeerde] .
Deze onregelmatigheden laten zich uitsplitsen in vier categorieën:
I. Projecten die door [XX] zijn geproduceerd waarbij inkoop heeft plaatsgevonden maar waar geen verkoopfacturen tegenover staan;
II. Projecten die door [XX] zijn geproduceerd waarbij geen specifieke inkoop heeft plaatsgevonden en waar geen verkoopfacturen tegenover staan;
III. Deuren die door [XX] zijn ingekocht bij [bedrijf A] en waar geen verkoopfacturen tegenover staan;
IV. Projecten die door [bedrijf A] zijn gefactureerd aan klanten van projecten die door [XX] zijn gecalculeerd en geproduceerd.
[geïntimeerde] is gelet op het voorgaande jegens [XX] ernstig tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen zoals opgenomen in artikel 2.4 van de overeenkomst van opdracht om zich naar beste inzicht en vermogen en als een zorgvuldig handelend beroepsbeoefenaar te gedragen, althans heeft hij jegens [XX] onrechtmatig gehandeld door zijn benadelende (frauduleuze) gedragingen zoals hiervoor omschreven, althans heeft [geïntimeerde] zich ten koste van [XX] ongerechtvaardigd verrijkt in de zin van artikel 6:212 BW. Als gevolg van de gedragingen en het handelen van [geïntimeerde] heeft [XX] grote schade geleden, aldus nog steeds [XX] .
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Bij vonnis van 22 december 2021 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
Deze comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de processtukken.
3.2.6.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [XX] een (omvangrijke) schadevergoeding van [geïntimeerde] vordert op grond van een vermeende toerekenbare tekortkoming, onrechtmatige daad, ofwel ongerechtvaardigde verrijking. [XX] legt daaraan ten grondslag dat sprake is geweest van ‘fraude’ door [geïntimeerde] . De rechtbank heeft geoordeeld dat [XX] deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd met het rapport van [bureau A] .
3.2.7.
Op grond daarvan heeft de rechtbank bij het vonnis waarvan beroep zowel de hoofdvordering als de nevenvorderingen van [XX] afgewezen, met veroordeling van [XX] in de proceskosten.
Geschil in hoger beroep
3.3.1.
[XX] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [XX] heeft deze grieven met Romeinse cijfers aangeduid, en wel als grief I, grief II, grief IV en grief V. Er ontbreekt dus een grief III.
3.3.2.
Voorts heeft [XX] in hoger beroep zijn eis gewijzigd. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de eiswijziging onduidelijkheden bevat. Hij heeft zich voor wat betreft de toelaatbaarheid van de eiswijziging gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. De gewijzigde eis is voldoende duidelijk, voor het hof en ook voor [geïntimeerde] . Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis. Het hof zal de gewijzigde eis hierna weergeven in rov. 3.3.3.
3.3.3.
Blijkens het petitum van de memorie van grieven vordert [XX] in hoger beroep dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, verkort weergegeven, [geïntimeerde] veroordeelt:
- tot betaling aan [XX] van een bedrag van primair € 918.445,19, subsidiair € 834.541,78, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
- tot betaling van de door [XX] verschuldigde btw, zijnde 21%, primair € 161.911,60 en subsidiair € 144.291,90, dan wel een door het hof te bepalen bedrag;
- tot betaling van het bedrag van € 80.633,48 aan schade ten aanzien van teveel betaalde rente, dan wel een door het hof te bepalen bedrag;
- tot betaling van het bedrag van € 71.507,98 aan vermogensschade, dan wel de buitengerechtelijke incassokosten conform de Wet Incassokosten, zijnde € 10.239,45, dan wel een nader door het hof te bepalen bedrag;
- in de beslagkosten, zijnde € 4.197,46;
- hetgeen [XX] heeft voldaan ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan [XX] terug te betalen zijnde een bedrag van € 8.257,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
- in de kosten van het geding in beide instanties en tot betaling van het nasalaris van de advocaat.
3.3.4.
[XX] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Haar conclusie strekt ertoe dat haar vorderingen zoals gewijzigd in hoger beroep worden toegewezen.
3.3.5.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [XX] in de proceskosten en de nakosten.
Plan van aanpak
3.4.
Zoals hiervoor is weergegeven, heeft [XX] de onregelmatigheden die volgens haar zijn vastgesteld onderverdeeld in vier categorieën (zie hiervoor rov. 3.2.2).
Het hof zal hierna eerst grief I behandelen. Deze grief heeft betrekking op de categorieën I en II. Dat wil zeggen dat het daarbij gaat om I. projecten die door [XX] zijn geproduceerd waarbij inkoop heeft plaatsgevonden maar waar geen verkoopfacturen tegenover staan en II. projecten die door [XX] zijn geproduceerd waarbij geen specifieke inkoop heeft plaatsgevonden en waar geen verkoopfacturen tegenover staan.
Daarna zal het hof grief II bespreken. Die grief ziet op de stelling van [XX] met betrekking tot de categorie III. Dat wil zeggen: III. deuren die door [XX] zijn ingekocht bij [bedrijf A] en waar geen verkoopfacturen tegenover staan.
Vervolgens komt grief IV aan de orde, met betrekking tot categorie IV (projecten die door [bedrijf A] zijn gefactureerd aan klanten van projecten die door [XX] zijn gecalculeerd en geproduceerd).
Grief V ziet in het bijzonder op de afwijzing van de nevenvorderingen van [XX] . Op deze grief zal het hof hierna onder het kopje ‘Slotsom en afwikkeling’ ingaan.
Projecten zonder facturen
3.5.1.
Grief I heeft betrekking op de categorieën I en II, dus I. projecten die door [XX] zijn geproduceerd waarbij inkoop heeft plaatsgevonden maar waar geen verkoopfacturen tegenover staan en II. projecten die door [XX] zijn geproduceerd waarbij geen specifieke inkoop heeft plaatsgevonden en waar geen verkoopfacturen tegenover staan. Bij categorie I betreft het volgens [XX] 145 projecten, en bij categorie II 57 projecten, in totaal dus 202 projecten.
Volgens [XX] is er voor deze projecten geen pakbon, geen factuur en geen betaling in de administratie aanwezig. [XX] stelt dat [geïntimeerde] bij deze projecten contante betalingen van klanten heeft aangenomen en deze voor zichzelf heeft behouden.
Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst [XX] onder meer naar het rapport van [bureau A] alsmede naar de vier rode mappen die zij in depot heeft gegeven bij de rechtbank en waarvan de stukken zijn opgeslagen op de USB-stick die als productie 10 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd. Voorts heeft zij als productie 3 bij de memorie van grieven het totaaloverzicht overgelegd van alle 145 en 57 projecten, waarop de naam van de klant en het offertebedrag is te zien.
3.5.2.
[XX] betoogt, primair, dat [geïntimeerde] zichzelf onrechtmatig en te kwader trouw heeft verrijkt door contante betalingen van [XX] in ontvangst te nemen en voor zichzelf te behouden. Subsidiair betoogt [XX] dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en onrechtmatig heeft gehandeld.
3.5.3.
[geïntimeerde] voert als verweer (onder meer) dat een groot deel van de door [XX] gestelde 202 projecten hem niet bekend is en dat het (voor zover [geïntimeerde] bekend) voor het overige projecten betreft die in contanten zijn afgewikkeld, in welk verband
contante betalingen door de klanten werden verricht aan c.q. in ontvangst genomen door de heer [XX] , [persoon B] (een andere medewerker van [XX] ), alsmede door [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft naar zijn zeggen aldus enkele projecten bij een klant afgeleverd, hetgeen dan conform de instructies c.q. wensen van de heer [XX] gebeurde, waarna [geïntimeerde] ingeval van contante betaling het ontvangen bedrag aan de heer [XX] heeft overhandigd. [geïntimeerde] betwist dat hij de contante betalingen voor zichzelf heeft behouden.
3.5.4.
Het hof stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast in dezen op [XX] rusten. In de kern verwijt [XX] [geïntimeerde] in deze zaak dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van zijn positie bij [XX] om zichzelf dan wel zijn eenmanszaak [bedrijf A] te bevoordelen. Daarbij handelde [geïntimeerde] , de stellingen van [XX] volgend, niet in de uitoefening van zijn functie als interim-directeur.
Artikel 7:403 lid 2 BW leidt niet tot een andere bewijslastverdeling. Anders dan in HR 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1776), is geen sprake van de situatie dat een opdrachtgever aan een opdrachtnemer gelden verschaft en de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever erop beroept dat hij over die gelden heeft beschikt overeenkomstig het doel waarvoor ze aan hem zijn verschaft, in welke situatie de opdrachtnemer de daartoe door hem gestelde feiten dient te bewijzen.
[geïntimeerde] betwist gemotiveerd de aan de vordering van [XX] ten grondslag liggende stellingname die erop neerkomt dat [geïntimeerde] projecten, door geen pakbonnen en facturen op te maken, buiten de administratie heeft gehouden en op contante betalingen door klanten heeft aangestuurd om de opbrengst op frauduleuze wijze voor zichzelf te kunnen behouden. Voor zover [geïntimeerde] voor een aantal projecten contante betalingen van klanten heeft ontvangen, heeft hij dat naar zijn zeggen gedaan conform de wensen c.q. instructies van de heer [XX] . De heer [XX] heeft erkend (zo zal hierna verder aan de orde komen) dat het is voorgekomen dat hij contante betalingen van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden kwalificeert de stelling van [geïntimeerde] dat hij contante betalingen aan de heer [XX] heeft afgedragen, anders dan [XX] betoogt, niet als een bevrijdend verweer.
In het onderhavige geval is het dus bijvoorbeeld niet aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat hij alle contante betalingen heeft afgedragen aan de heer [XX] . [XX] dient zijn stellingen in deze zaak voldoende te onderbouwen en, bij gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , te bewijzen. Voor omkering van de bewijslast op grond van redelijkheid en billijkheid ziet het hof geen aanleiding.
Deze bewijslastverdeling geldt niet alleen ten aanzien van de hiervoor genoemde categorieën I en II, maar ook ten aanzien van de categorieën III en IV die hierna aan de orde zullen komen (respectievelijk rov. 3.6 en 3.7).
3.5.5.
[XX] beroept zich ter onderbouwing van haar verwijt op de procesflow van [XX] . Deze is beschreven in het rapport van [bureau A] op bladzijde 6. Dit zijn de stappen in het verkoop-, productie-, inkoop-, afleverings- en factureringsproces. Volgens [XX] was [geïntimeerde] verantwoordelijk voor de uitvoering van deze stappen. Het was zijn taak om alle stappen uit te voeren dan wel uit te laten voeren, aldus [XX] . [XX] stelt dat [geïntimeerde] in het gesprek van 14 april 2020 (zie hiervoor rov. 3.1.5), waarvan een geluidsopname is overgelegd door [XX] en waarvan [geïntimeerde] een transcriptie heeft gemaakt, heeft erkend dat het aanmaken van de pakbonnen en het klaarzetten voor facturatie van een project zijn taak en verantwoordelijkheid was.
3.5.6.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij verantwoordelijk was voor de integrale procesflow. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de facturatie niet zijn taak was, maar van de administratie van [XX] . Ook heeft hij verklaard dat een groot aantal van de genoemde 202 projecten hem niet bekend is. Verder heeft hij, als vermeld, aangegeven dat er bij [XX] ook projecten in contanten werden afgewikkeld. In dat geval werd er in beginsel geen pakbon opgemaakt en dus ook geen factuur, omdat er zonder pakbon vanuit het digitale systeem niet gefactureerd kan worden. Hij heeft aangevoerd dat niet alle projecten die in contanten verliepen, bij hem bekend zijn. Ook de heer [XX] zelf en [persoon B] hebben volgens hem contante betalingen van klanten in ontvangst genomen. Alle contante betalingen van klanten die hijzelf in ontvangst heeft genomen, heeft hij aan de heer [XX] afgegeven. Aldus – steeds – [geïntimeerde] .
3.5.7.
[geïntimeerde] heeft aldus voldoende gemotiveerd betwist dat hij schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen. [persoon A] heeft in zijn rapport ten aanzien van de categorieën I en II geconcludeerd dat er ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ sprake is van fraude. Aan zijn conclusie doet afbreuk dat hij ervan is uitgegaan in zijn beschrijving van de procesflow dat de klant steeds per bank betaalt (bladzijde 6).
Gaandeweg de procedure is steeds duidelijker geworden, omdat [XX] hierover meer openheid van zaken heeft gegeven, in het bijzonder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat deze aanname van [persoon A] niet juist is. Ten eerste heeft de heer [XX] erkend dat bij [XX] ook contant kon worden betaald. Ten tweede heeft de heer [XX] erkend dat hij contante betalingen van [geïntimeerde] heeft ontvangen.
[geïntimeerde] heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling dat er meerdere contante betalingen per jaar zijn geweest. Hij heeft op vragen van het hof geantwoord dat dit over vijf jaar in totaal € 100.000,- zou kunnen zijn geweest. Volgens de heer [XX] ging het in totaal om een lager bedrag, nog niet in de € 50.000,-. Hoe dan ook constateert het hof dat er bij [XX] sprake was van contante geldstromen. De heer [XX] heeft erkend dat hiervan onder meer ook overuren van het personeel werden betaald.
3.5.8.
Hier komt bij dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de contante geldstromen door [XX] ook werden aangewend voor het aanbieden van voedsel aan de medewerkers, bijvoorbeeld het avondeten ingeval er door medewerkers werd overgewerkt, alsmede de wekelijkse lunch met friet op vrijdagen, waarvoor een pot met contant geld aanwezig was. [XX] heeft niet weersproken dat er een “frietpotje” was. De heer [XX] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook aangegeven dat als dit voor kleine bedragen was, dat ‘nog weleens een keer kon’. Het is niet uitgesloten dat deze relatief kleine bedragen voor voedsel aan de medewerkers over een periode van vijf jaar zijn opgelopen tot een substantieel bedrag.
3.5.9.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [XX] altijd een grote behoefte had aan contante geldstromen, onder meer voor de betaling van het personeel. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat de heer [XX] constant bij hem kwam voor contant geld. Hij begreep dit naar eigen zeggen als een opdracht van de heer [XX] om voor contant geld te zorgen. [XX] heeft een en ander weersproken.
3.5.10.
Hoe dit verder ook zij, gezien de processtukken en tijdens de mondelinge behandeling verhandelde heeft [persoon A] naar het oordeel van het hof in zijn onderzoek te gemakkelijk aangenomen dat als [XX] zegt dat haar een contante betaling niet bekend is, dit een contante betaling betreft die [geïntimeerde] voor zichzelf heeft behouden. [XX] verschafte [geïntimeerde] geen bewijs van ontvangst van contante betalingen, en [geïntimeerde] beschikt dus ook niet over een dergelijk bewijs. Dit vormt ook een reden om de bewijslast niet om te keren.
3.5.11.
Het hof stelt vast dat er geen (direct) bewijs is dat [geïntimeerde] bij de genoemde projecten contante betalingen van klanten heeft aangenomen en deze voor zichzelf behouden. Zoals de heer [XX] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, heeft hij [geïntimeerde] nooit op heterdaad betrapt. Ook blijkt nergens uit dat [geïntimeerde] de gestelde contante betalingen heeft aangewend om zichzelf te verrijken, door er auto’s, een boot en een huis in Italië mee te kopen, zoals [XX] heeft gesuggereerd.
3.5.12.
Nadat [persoon A] zijn rapport had opgemaakt, heeft [XX] zelf nader onderzoek gedaan. Het hof verwijst naar de producties 5, 6 en 7 bij de memorie van grieven en de toelichting van [XX] daarbij. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [XX] daarover producties overgelegd (producties 16, 17 en 18) en toegelicht. Uit deze producties volgt volgens [XX] dat [geïntimeerde] contante betalingen van klanten heeft aangenomen en dat betalingen van de genoemde 202 projecten in de administratie van [XX] ontbreken. Ook dit nadere onderzoek levert echter geen voldoende onderbouwing op van de onderhavige stellingen van [XX] , in het bijzonder niet van de stelling dat [geïntimeerde] de door hem ontvangen contante betalingen niet heeft afgedragen aan [XX] .
3.5.13.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] ten onrechte contante betalingen in ontvangst heeft genomen met betrekking tot de genoemde 202 projecten alsmede dat hij deze betalingen voor zichzelf heeft behouden.
3.5.14.
[XX] heeft geen terzake dienend en voldoende geconcretiseerd en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. In het bijzonder heeft [XX] niet aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] de door [XX] gestelde contante betalingen heeft ontvangen en die betalingen niet heeft afgedragen aan [XX] . Aan het door [XX] gedane bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.
3.5.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onderhavige vorderingen met betrekking tot de categorieën I en II niet kunnen worden toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Ook kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht dan wel onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] . Geen van de door [XX] gestelde grondslagen voor de onderhavige vorderingen is dus aanwezig. Grief I faalt.
Deuren van [bedrijf A]
3.6.1.
Grief III heeft betrekking op categorie III. Deze categorie is omschreven als ‘deuren die door [XX] ingekocht zijn bij [bedrijf A] en waar geen verkoopfacturen tegenover staan’.
3.6.2.
[geïntimeerde] startte op 15 december 2014 als interim-directeur. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf A] , vanaf 7 januari 2015, deuren leverde en in rekening bracht bij [XX] . [geïntimeerde] was handelend als eenmanszaak ( [bedrijf A] ) al leverancier van [XX] voordat hij interim-directeur werd, onder andere van de kwalitatieve Mill Panel deuren. Hij bleef leverancier van deuren nadat hij interim-directeur was geworden. Daarbij kwamen de bestellingen van deuren altijd vanuit de werkvoorbereiding van [XX] bij [geïntimeerde] handelend als eenmanszaak terecht.
3.6.3.
[XX] heeft betoogd dat [geïntimeerde] meer deuren in rekening heeft gebracht bij [XX] dan zij bij hem heeft besteld. [XX] heeft daartoe gesteld dat een order voor deuren vanuit [XX] altijd onderdeel was van een project, omdat zij geen losse deuren verkoopt. Deuren die [geïntimeerde] handelend onder zijn eenmanszaak aan [XX] heeft geleverd moeten dus altijd terug te vinden zijn in een project en daarnaast moet de ingekochte deur in rekening zijn gebracht bij een klant, zodat [XX] daarvoor een betaling ontvangt, aldus [XX] . Volgens [XX] was dit bij in totaal 189 deuren niet het geval.
3.6.4.
Deze redenering kan niet zonder meer worden gevolgd. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat een order voor deuren vanuit [XX] altijd onderdeel was van een project. Hij heeft daartoe onder meer gesteld dat ook deuren werden geleverd ten behoeve van de voorraad van [XX] . Ook heeft hij aangevoerd dat er sprake is geweest van foutieve deurbestellingen vanuit de werkvoorbereiding. Tot slot is volgens hem voorgekomen dat deuren werden besteld vanuit BouwPartner [YY] en deze werden gefactureerd aan [XX] . Hoewel [XX] dit op haar beurt heeft weersproken, heeft zij erkend dat zich in de voorraad deuren bevinden waarmee bij de productie iets is misgegaan en dat bij de voorraadtelling begin 2020 vijf deuren zijn aangetroffen die niet aan enig project te koppelen waren.
Zij heeft verder niet althans niet voldoende geconcretiseerd en gespecificeerd bewijs aangeboden van de onderhavige stelling. Het hof ziet geen aanleiding [XX] ambtshalve tot het bewijs van die stelling toe te laten.
3.6.5.
Hier komt bij dat [geïntimeerde] ook de genoemde aantallen bij gebrek aan wetenschap c.q. onderbouwing heeft betwist. Het hof merkt op dat de aantijging van [XX] dat [geïntimeerde] valse facturen heeft opgesteld, gebaseerd is op het rapport van [bureau A] .
Het rapport is wat dit aangaat echter zeer summier (blz. 38 en 39). Volgens [persoon A] blijkt uit zijn onderzoek dat in de periode van 2015 tot en met april 2020 2089 deuren door [bedrijf A] aan [XX] zijn gefactureerd. Hij schrijft dat hij heeft ‘geprobeerd om de ingekochte deuren te matchen met de geproduceerde projecten’. Hij heeft beschreven dat hij daarbij moeilijkheden heeft ondervonden, zoals het ontbreken van begeleidende documenten voor de productie van deuren. Zijn bevindingen heeft hij als volgt samengevat: ‘Het aantal deuren dat door [bedrijf A] is gefactureerd maar die ik niet heb kunnen linken aan projecten is 189 stuks.’.
Het feit dat [persoon A] deze deuren niet heeft kunnen koppelen aan een project, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat [geïntimeerde] bij die 189 deuren valsheid in geschrifte heeft gepleegd. [persoon A] heeft niet voldoende inzichtelijk gemaakt op welke gegevens zijn onderzoek gebaseerd is. Onduidelijk is hoe zeker zijn conclusie is dat 189 deuren niet in projecten terecht zijn gekomen.
Hierbij tekent het hof ook aan dat [persoon A] in zijn rapport van de veronderstelling is uitgegaan dat deuren altijd besteld werden voor een project. Dit is echter een stelling van [XX] , die gemotiveerd door [geïntimeerde] is betwist, zodat de juistheid van die stelling niet vast staat (zie hiervoor rov. 3.6.4).
3.6.6.
[XX] heeft ook betoogd dat [geïntimeerde] niet alleen zonder rechtsgrond deuren in rekening bracht bij [XX] , maar deze deuren ook nog bewerkte op kosten van [XX] , zodat ze helemaal gereed waren voor de verkoop vanuit zijn eenmanszaak. Ook dit heeft [geïntimeerde] betwist.
Niet in geschil tussen partijen is dat de deuren die [geïntimeerde] leverde nog bewerkt moesten worden. Ook kan worden aangenomen dat medewerkers van [XX] in opdracht van [geïntimeerde] deuren hebben bewerkt. Dit blijkt ook uit de overgelegde verklaringen van de medewerkers van [XX] (productie 9 bij de memorie van grieven).
Dat duidt er op zichzelf niet op [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van het feit dat, zoals [XX] stelt, hij ‘twee petten op had’. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat hij (dat wil zeggen [bedrijf A] ) uitsluitend deurrompen leverde. Deze moesten nog op maat worden gemaakt, gespoten en afgemonteerd met slot en scharnieren. Het hof verwijst ook naar bladzijde 7 van het rapport van [bureau A] waarin het productieproces van romp naar deur is weergegeven. Deze bewerkingen vonden plaats bij [XX] , althans deels bij [bedrijf B] (een bedrijf dat [geïntimeerde] had geïntroduceerd in het kader van de herstructurering van de timmerfabriek van [XX] Kozijnen).
Voor zover [XX] stelt dat [geïntimeerde] de deuren na bewerking door de medewerkers van [XX] heeft verkocht vanuit zijn eenmanszaak, ontbreekt daarvoor een deugdelijke onderbouwing. Dat, naar [XX] stelt, er in april 2020 wel 100 kleuren lak stonden bij [XX] die [geïntimeerde] heeft besteld op rekening van [XX] , terwijl [XX] – naar eigen zeggen – normaliter nooit lak gebruikte, is daarvoor onvoldoende. Ook uit het gesprek op 14 april 2020 (zie hiervoor rov. 3.1.5) kan niet worden afgeleid dat, zoals [XX] stelt, [geïntimeerde] het normaal vond om deuren die hij vanuit zijn eenmanszaak verkocht bij en door [XX] te laten bewerken.
3.6.7.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat de facturen van [bedrijf A] voor de deuren onverschuldigd door [XX] zijn betaald. Dit betekent dat de onderhavige vordering voor zover die gebaseerd is op onverschuldigde betaling niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voorts is niet gebleken [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [XX] . Ook is niet gebleken dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Bij gebrek aan onderbouwing kan niet geoordeeld worden dat deuren die door [bedrijf A] zijn geleverd en door medewerkers van [XX] zijn bewerkt niet ten goede zijn gekomen aan [XX] . De onderhavige vordering is dus evenmin toewijsbaar voor zover die strekt tot schadevergoeding.
3.6.8.
Bewijslevering is verder niet aan de orde. Hieruit volgt dat grief III faalt.
Projecten van [bedrijf A]
3.7.1.
Grief IV heeft betrekking op categorie IV. Dit betreft projecten die door [bedrijf A] zijn gefactureerd aan klanten van projecten die door [XX] zijn gecalculeerd en geproduceerd. Het gaat om twee projecten voor opdrachtgever [--] Groep te [plaats A] , te weten de projecten [project A] te [plaats B] en [project B] te [plaats C] . Deze projecten zijn beschreven in het rapport van [bureau A] op blz. 39-50. Dit zijn relatief grote projecten geweest, waarin de werkzaamheden zijn verricht in de periode september 2017 tot en met januari 2020.
3.7.2.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , heeft [XX] onvoldoende onderbouwd dat er hier sprake is van onregelmatigheden of fraude. Naar het oordeel van het hof is [XX] onvoldoende duidelijk geweest jegens [geïntimeerde] over wat hij wel en niet mocht met [bedrijf A] in de verhouding met [XX] . Ter toelichting dient het volgende.
3.7.3.
[geïntimeerde] werkte in beginsel fulltime voor [XX] , maar had tevens zijn eenmanszaak [bedrijf A] . Dit wist [XX] ook. In de tijd dat [geïntimeerde] interim-directeur was voor [XX] , werkte hij tevens voor [bedrijf A] . [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij dit onder meer in de avonduren en in het weekend deed en dat hij niet altijd een volle werkweek voor [XX] werkte.
3.7.4.
Voor zover [XX] stelt dat het contact met [--] Groep tijdens het werk bij [XX] tot stand is gebracht, door [geïntimeerde] handelend vanuit [XX] (zie ook producties 21 en 22 in hoger beroep van [XX] ), heeft [geïntimeerde] dit gemotiveerd betwist. Hij heeft onbetwist door [XX] gesteld dat [--] Groep al een klant van hem was, voordat hij (tevens) voor [XX] werkzaam was.
3.7.5.
[XX] meent dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van zijn functie bij [XX] , om daar vanuit zijn eenmanszaak van te profiteren. Een toereikende onderbouwing hiervoor ontbreekt echter. De omstandigheid dat de onderhavige projecten door [bedrijf A] zijn gefactureerd aan [--] Groep maar door [XX] zijn gecalculeerd en geproduceerd zoals beschreven door [bureau A] , is daarvoor op zichzelf onvoldoende.
3.7.6.
[geïntimeerde] heeft naar voren gebracht dat het zijn taak was om de omzet bij [XX] te verhogen en dat hij daarom projecten van vaste klanten van [bedrijf A] door [XX] heeft laten produceren. Dat waren klanten die zaken wilden doen met hem (dus met [bedrijf A] ), aldus [geïntimeerde] . Daarbij heeft hij gesteld dat [XX] een te lage orderportefeuille had. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij toegelicht dat de omzet van [XX] weliswaar steeg, maar dat de werken niet steeds op elkaar aansloten.
3.7.7.
[XX] heeft aangevoerd dat bij deze projecten [XX] risico liep en de werkzaamheden verrichtte, terwijl [geïntimeerde] de opbrengst opstreek. Niet in geschil tussen partijen is dat [bedrijf A] [XX] heeft betaald voor beide projecten (in totaal € 305.259,-), maar volgens [XX] is dit beneden de kostprijs. [XX] stelt dat hij nooit ingestemd zou hebben met deze gang van zaken.
3.7.8.
[geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat hij al eerder projecten van [bedrijf A] bij [XX] had ondergebracht, met dezelfde constructie. Tijdens de mondelinge behandeling is in dit verband door [geïntimeerde] het project [project C] genoemd. [XX] heeft dit niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.7.9.
Partijen hebben hierover geen afspraken gemaakt, althans geen afspraken op papier gezet. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat het gelet op de onderlinge verhouding c.q. goede werksfeer niet nodig was om een overeenkomst op te stellen. Volgens hem is ook bij de onderhavige projecten alles, dus ook de calculatie/prijsstelling, met medeweten en met instemming van [XX] gedaan.
3.7.10.
[XX] heeft gesteld dat de projecten [XX] enkel geld gekost hebben en dat [bedrijf A] eraan verdiend heeft. [geïntimeerde] heeft niet ontkend dat hij een marge heeft gemaakt voor zijn eigen bedrijf [bedrijf A] . Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling evenwel ook uiteengezet dat [XX] wel aan deze projecten heeft verdiend, onder meer via de deuren en bepaalde materialen.
3.7.11.
Al met al ligt de handelwijze van [geïntimeerde] met betrekking tot onderhavige projecten in lijn met wat van hem verwacht werd door [XX] . [geïntimeerde] heeft gezorgd voor een hogere productie en een grotere omzet. De wijze waarop hij dit heeft gedaan, levert in de gegeven omstandigheden geen tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht of een onrechtmatige daad op. De door [XX] gestelde schade komt dan ook niet voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking.
3.7.12.
Grief IV faalt derhalve. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
Slotsom en afwikkeling
3.8.1.
[XX] heeft in deze procedure zware aantijgingen aan het adres van [geïntimeerde] gericht. Die aantijgingen komen erop neer dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan grootschalige fraude. [XX] heeft uitgebreid onderzoek laten doen, zowel door een extern recherchebureau als intern. Zij heeft echter niet voldoende hard kunnen maken dat er sprake is geweest van de door haar veronderstelde fraude door [geïntimeerde] . Een toereikende onderbouwing voor een dergelijke vergaande beschuldiging ontbreekt, zoals het hof hiervoor heeft toegelicht.
Mede op basis van het rapport van [bureau A] en de aanvullende brief van [persoon A] van 30 september 2022 (productie 16 in eerste aanleg van [XX] ), heeft [XX] aangevoerd dat [geïntimeerde] zijn fraudeleuze handelen heeft geprobeerd te verdoezelen. [geïntimeerde] heeft op vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij bestanden van zijn computer heeft verwijderd. Als verklaring daarvoor heeft hij gegeven dat het ging om offertes van klanten van [bedrijf A] . Het feit dat [geïntimeerde] volgens [bureau A] bestanden heeft gewist zegt verder niets over het vermeende verwijtbare handelen waar de vorderingen op gestoeld zijn, zoals de rechtbank heeft overwogen (rov. 4.4 van het vonnis waarvan beroep).
3.8.2.
Nu de grieven I, II en II falen, en de hoofdvorderingen dus niet toewijsbaar zijn, faalt ook grief V met betrekking tot de nevenvorderingen. Alle grieven falen dus. Hiervoor heeft het hof al ook op enkele punten toegelicht dat (nadere) bewijslevering niet aan de orde is. [XX] heeft ook verder geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die indien bewezen tot andere beslissingen leiden.
3.8.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en het door [XX] in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen.
3.8.4.
Het hof zal [XX] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 1.780,-
  • Salaris advocaat € 12.434,- (2 punten x tarief VIII)
  • Nakosten
Totaal € 14.392,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling van gronden;
wijst het meer of anders door [XX] gevorderde in hoger beroep af;
veroordeelt [XX] in de proceskosten van het hoger beroep van € 14.392,-, te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [XX] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [XX] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, F.C. Alink-Steinberg en G.A.J. Boekraad en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 mei 2025.
griffier rolraadsheer