GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Raadkamer
Bijzondere zaak, nummer: 000842-24
Raadkamernummer eerste aanleg: 21-019539
Beschikking in hoger beroep op verzoek schadevergoeding ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beschikking op het hoger beroep, ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 mei 2024, gegeven op het verzoek van:
[Appellant] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres]
te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van
[raadsman] .
Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding uit 's Rijks kas ter zake van:
- de door appellant gemaakte reiskosten;
- de door appellant ten gevolge van tijdsverzuim werkelijk geleden schade als bedoeld in artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hoger beroep
De verzoeker – thans appellant – heeft tegen voornoemde beschikking tijdig hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Het hoger beroep is op 9 januari 2025 en 20 maart 2025 door de raadkamer van dit hof in het openbaar behandeld.
Appellant is, tezamen met zijn raadsman, [raadsman] , ter zitting in raadkamer verschenen.
Het hof heeft kennisgenomen van de schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal van 25 november 2024 en van hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht door appellant, zijn raadsman en de advocaat-generaal.
De schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal strekt primair tot bevestiging van de bestreden beschikking en verwerping van het hoger beroep en subsidiair tot vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van de verzochte vergoeding, wegens het ontbreken van gronden van billijkheid, conform het standpunt van het Openbaar Ministerie d.d. 10 januari 2022 in eerste aanleg. Ter zitting in raadkamer heeft de advocaat-generaal voornoemd standpunt gehandhaafd.
De beoordeling
Bij vonnis van 9 september 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er een grote overlap zit tussen de feiten die op de dagvaarding staan en de feiten waarvoor appellant op 3 december 2020 door de rechtbank Antwerpen is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het Belgische vonnis mogelijk nog niet onherroepelijk was en ook nog niet ten uitvoer was gelegd, het wel op een gegeven moment tot een einduitspraak zal leiden, zodat dan ook in formele zin voldaan zal zijn aan het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank betrekt tevens de beginselen van een goede procesorde, de situatie dat de officier van justitie zelf heeft verzocht om niet-ontvankelijkverklaring en de omstandigheid dat er geen benadeelde partijen betrokken zijn in de onderhavige zaak in het oordeel.
Appellant heeft verzocht om een vergoeding ter hoogte van € 190,38 voor de reiskosten ten behoeve van het brengen van kleren naar het politiebureau, bezoeken aan de P.I., het ophalen van het paspoort, het ophalen van de in beslag genomen stukken, naar de FIOD te Rotterdam en naar de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting in Breda. Tevens is verzocht om een vergoeding ter hoogte van € 13.650,- toe te kennen voor schade in de vorm van tijdsverzuim, nu appellant tijd heeft besteed aan het bijwonen van de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting en het doornemen van alle relevante stukken. Appellant stelt dat hij deze tijd had kunnen besteden ten behoeve van zijn ondernemingen, indien het strafproces niet aanhangig was gemaakt.
Bij beschikking, waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onder parketnummer 02-993003-18 was gedagvaard voor valsheid in geschrifte en voor overtredingen van de Wet op de accijns en de Algemene Douanewet. De rechtbank stelt vast dat deze feiten tezamen één zaak vormden als bedoeld in artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overweegt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van alle feiten in het onherroepelijk vonnis d.d. 9 september 2021. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat appellante [bedrijf] d.d. 16 juni 2022 ook in België in hoger beroep is veroordeeld. In hoger beroep en in eerste aanleg is overwogen dat appellant – de vertegenwoordiger van appellante [bedrijf] – een laptop in bezit had met een account op naam van [naam] . Dit account bevatte belastende informatie over de verweten feiten. Appellant heeft ter zitting van het Hof van beroep bevestigd dat hij deze laptop achter een archiefkast heeft verstopt toen de ambtenaren van de FIOD het bedrijf begonnen te doorzoeken. [naam] zou de opdrachtgever voor de accijnsfraude zijn geweest. De rechtbank van eerste aanleg en het Hof van Beroep hebben geoordeeld dat appellant degene was die zich heeft voorgedaan als de fictieve [naam] . De rechtbank overweegt dat uit de Belgische veroordelingen volgt dat er een redelijke grond was voor de verdenking en vervolging van appellante [bedrijf] in Nederland. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat appellante [bedrijf] alle kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd aan zichzelf te wijten heeft en het niet billijk is haar enige vergoeding toe te kennen. De rechtbank stelt dat het feit dat de veroordelingen in België nog niet onherroepelijk zijn, daar niet aan afdoet.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat appellant inmiddels onherroepelijk is veroordeeld in België. Het Hof van Cassatie in België heeft het ingestelde cassatieberoep immers verworpen bij arrest van 3 december 2024.
Het hof stelt daarnaast vast dat de Nederlandse strafzaak tegen appellant bij vonnis d.d. 9 september 2021 is geëindigd met niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, in verband met het ne bis in idem-beginsel. Tegen voornoemd vonnis is geen hoger beroep ingesteld, noch door de gewezen verdachte, noch door het Openbaar Ministerie. Het vonnis is daarmee onherroepelijk.
Aan het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering is door de raadsman ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van het ne bis in idem-beginsel. Het hof is van oordeel dat de raadsman daarmee uit het oog verliest dat het oordeel van de rechtbank d.d. 9 september 2021, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, onherroepelijk is. Het hof kan dan ook niet in die beslissing treden. De basis van het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering ontvalt daarmee.
Het hof is derhalve met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat er, gelet op hetgeen hiervoor overwogen, in redelijkheid geen vergoeding kan worden toegekend.
Het hof kan zich, onder aanvulling van gronden, vinden in de bestreden beslissing en de gronden waarop deze berust. Het hof zal de bestreden beslissing derhalve bevestigen.
BESLISSING