ECLI:NL:GHSHE:2025:1272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.353.542_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de beheersregeling ex art. 3:168 BW in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee voormalige echtgenoten, waarbij de man vordert dat de vrouw het gebruik van de echtelijke woning beëindigt. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw het gebruik van de woning voor een periode van negen maanden zou voortzetten, op voorwaarde dat zij de hypotheeklasten zou betalen. De vrouw heeft deze toezegging echter niet nagekomen, wat de man ertoe heeft aangezet om wijziging van de beheersregeling te vorderen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de belangen van de kinderen en de financiële situatie van beide partijen. Het hof oordeelt dat het belang van de man om een BKR-registratie en executoriale verkoop van de woning te voorkomen zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om in de woning te blijven. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de vrouw af. De vrouw moet de woning binnen zes weken na betekening van het vonnis verlaten, op verbeurte van een dwangsom van € 500 per dag of dagdeel dat zij in gebreke blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.353.542/01
arrest van 7 mei 2025
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.M.W.A. Lhoëst-van de Ven te 's-Hertogenbosch.
op het bij exploot van dagvaarding van 16 april 2025 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 maart 2025, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in kort geding gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.
De zaak in het kort
Partijen zijn voormalige echtgenoten. De rechtbank heeft in de echtscheidingsprocedure bepaald dat de vrouw voor een periode van negen maanden (tot 20 september 2025) voortgezet gebruik (met uitsluiting van de man) van de voormalige echtelijke woning heeft. Daaraan lag (mede) ten grondslag de toezegging van de vrouw dat zij de volledige hypotheekrente en de helft van de aflossing zou betalen. De vrouw is die toezegging niet nagekomen. De man wil daarom dat het voortgezet gebruik van de woning aan hem wordt toegekend. Om die reden vordert de man wijziging van de beheersregeling ex art. 3:168 BW.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/339254 / KG ZA 25-72)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de spoeddagvaarding in hoger beroep tevens houdende de grieven, met producties 1 tot en met 10;
  • de memorie van antwoord met producties 1 tot en met 10;
  • de mondelinge behandeling, waarbij mr. Du Bois spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij H16-formulier van 24 april 2025 door de vrouw toegezonden producties 1 tot en met 18, die de vrouw bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2025. Partijen zijn, bijgestaan door hun advocaten, daarbij verschenen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
( i) Partijen zijn op 5 maart 2010 in [woonplaats] gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 10 november 2023 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 februari 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen zijn de ouders van twee, thans nog, minderjarige kinderen, te weten:
- [kind A] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [kind B] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
(iii) Bij beschikking van 13 juni 2024 is bepaald dat [kind A] haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben en [kind B] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben. Daarnaast is een zorgregeling bepaald waarbij de kinderen in een terugkerend tweeweeks schema de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijven.
(iv) Bij beschikking van 20 december 2024 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, voor zover van belang, bepaald dat de vrouw vanaf de datum van de beschikking, gedurende de periode van negen maanden, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning (hierna: de woning) verkrijgt. De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.

4.De procedure bij de voorzieningenrechter

4.1.
De man heeft in eerste aanleg in conventie, voor zover in dit hoger beroep van belang, gevorderd:

TEN EERSTE:
Primair:
- De vrouw te veroordelen, dan wel te gebieden, het gebruik en de bewoning van de onroerende zaak, bestaande uit het perceel met opstallen, staande en gelegen aan het adres [adres A] binnen 15 dagen na betekening van het vonnis van de rechtbank te beëindigen met ontruiming van haar persoonlijke kleding en andere lijfgoederen doch met uitzondering van de (inboedel)goederen die in gezamenlijke eigendom toebehoren aan beide partijen dan wel in eigendom toebehoren aan de onderneming van de man, onder afgifte aan de man op zijn eerste verzoek van alle sleutels betreffende voornoemde woning, poort en de overige opstallen aanwezig op voornoemd adres;
- Het voorgaande op verbeurte van een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 10.000,-- per dag, een dagdeel gelijk te stellen met een dag, voor de tijd dat de vrouw met de uitvoering van het in deze te wijzen vonnis, geheel of gedeeltelijk, in gebreke blijft;
Subsidiair:
De vrouw te veroordelen, dan wel te gebieden, het gebruik en de bewoning van de onroerende zaak, bestaande uit het perceel met opstallen, staande en gelegen aan het adres [adres A] binnen 15 dagen na betekening van het vonnis van de rechtbank metterwoon te beëindigen met ontruiming van haar persoonlijke kleding en andere lijfgoederen doch met uitzondering van de (inboedel)goederen die in gezamenlijk eigendom toebehoren aan beide partijen dan wel in eigen toebehoren aan de onderneming van de man, onder afgifte aan de man op zijn eerste verzoek van alle sleutels betreffende de woning, poort en de overige opstallen aanwezig op voornoemd adres;
en de man te machtigen om, indien de vrouw niet binnen voornoemde termijn aan het vonnis voldoet en met de ontruiming in gebreke blijft, deze zelf te doen uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie, op kosten van de vrouw en de vrouw te veroordelen deze kosten, op vertoon van de daartoe benodigde bescheiden, aan de man te voldoen;
Primair en subsidiair:
Dan wel een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren en die in het belang is van de man.
(…)
TEN DERDE:
Te bepalen dat de man de onroerende zaak, bestaande uit het perceel met opstallen, staande en gelegen aan het adres [adres A] binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis mag gebruiken en bewonen, met uitsluiting van de vrouw;
TEN VIERDE:
De vrouw te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure.’
4.2.
De vrouw heeft de vorderingen weersproken. Zij heeft in reconventie gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de termijn gedurende welke haar het recht tot het voortgezet gebruik van de woning gedurende negen maanden, is toegekend, te laten ingaan op de datum van de in de bodemprocedure te wijzen eindbeschikking.
4.3.
De beslissing van de voorzieningenrechter luidt als volgt:
‘in conventie
8.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 20 december 2024 (…) voor wat betreft het uitsluitend gebruik van de woning en veroordeelt de vrouw het gebruik en de woning van de onroerende zaak, bestaande uit het perceel met opstallen, staande en gelegen aan het adres [adres A] , binnen zes weken na betekening van vonnis te beëindigen, met ontruiming van haar persoonlijke kleding en andere lijfgoederen doch met uitzondering van de (inboedel)goederen die in gezamenlijk eigendom toebehoren aan beide partijen dan wel in eigendom toebehoren aan de onderneming van de man, onder afgifte aan de man op zijn eerste verzoek van alle sleutels betreffende de woning, poort en overige opstallen aanwezig op voornoemd adres, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel, dat de vrouw met de uitvoering hiervan, geheel of gedeeltelijk, in gebreke blijft;
8.2.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 20 december 2024 (…) voor wat betreft het uitsluitend gebruik van de woning en bepaalt dat de man de onroerende zaak, bestaande uit het perceel met opstallen, staande en gelegen aan het adres [adres A] en de zich aldaar bevindende inboedel en andere roerende zaken met uitsluiting van de vrouw mag gebruiken en bewonen, ingaande vanaf zes weken na betekening van het vonnis;
8.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.4.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in reconventie
8.5.
wijst de vorderingen van de vrouw af.’

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
De vrouw heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij vordert het bestreden vonnis in kort geding te vernietigen voor wat betreft de daarin uitgesproken uitvoerbaarheid bij voorraad subsidiair de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen en voorts het in prima bij inleidende dagvaarding gevorderde alsnog af te wijzen en de in prima in reconventie ingestelde vorderingen alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
5.2.
De man heeft de grieven bestreden. Hij vordert de vrouw in haar hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren althans dit af te wijzen en het bestreden vonnis in kort geding te bekrachtigen, zo nodig met verbetering en of aanvulling van gronden en de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en, voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
in conventie
Spoedeisend belang
5.3.
De grieven van de vrouw keren zich onder meer, en grief 4 uitsluitend, tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van de man. Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang aanwezig is geacht. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). Het hof moet dit ambtshalve onderzoeken. Daarbij is van belang dat nieuwe ontwikkelingen ten tijde van het hoger beroep in de afweging van het hof worden meegenomen. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient te worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging van beide partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
5.4.
De
manstelt dat zijn spoedeisend belang is gelegen in het voorkomen van een BKR-registratie en de opzegging van de hypothecaire geldleningen door Aegon waardoor de woning (executoriaal) moet worden verkocht.
De
vrouwbetwist dat de man een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Volgens haar is van enige spoedeisendheid ten aanzien van een BKR-registratie niet gebleken. Ook het opzeggen van de hypothecaire geldleningen is niet aan de orde, omdat de man over voldoende middelen beschikt om dit te voorkomen zodat hij de hypothecaire lasten kan voldoen. Desnoods kan hij daartoe goederen van de huwelijksgemeenschap verkopen. Zij kampt, vanwege haar (mentale) gezondheidstoestand, met een tijdelijke betalingsonmacht. Partijen zijn in afwachting van de uitkomst over de verdeling van de (omvangrijke en waardevolle) huwelijksgemeenschap in de bodemprocedure. Als duidelijkheid wordt verkregen omtrent de waardes van de vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap, rekenen partijen met elkaar af of verrekenen zij wat de man eventueel teveel zou hebben betaald. Er is geen enkele reden om dit niet af te wachten. Van enig restitutierisico is geen sprake. Vaststaat dat beide partijen vermogend uit de verdeling komen.
5.5.
Het
hofis van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van de man en overweegt daartoe als volgt.
In het e-mailbericht van 26 februari 2025 van Aegon aan de man staat: ‘(…) We hebben uw betaling van € 2.224,00 inderdaad ontvangen.
Hiermee heeft u inderdaad een BKR registratie voorkomen(onderstreping hof)’ (prod. 7 bij mva). Voorts is uit de e-mailcorrespondentie van respectievelijk 17 en 22 april 2025 tussen Aegon en de man af te leiden dat Aegon met de man heeft gesproken over een BKR notering en executieverkoop bij niet snel inlossen van de openstaande hypotheekbetalingen: ‘op het moment dat de achterstand oploopt en/of de achterstand te lang aanhoudt, kan Aegon overgaan tot opeisen van de lening’ (prod. 8 mva). Ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof, bedroeg, onweersproken, de betalingsachterstand bij Aegon na een betaling door de man van een dag eerder, nog € 3.505,12. Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit genoegzaam dat het risico van een BKR registratie en/of opzegging van de hypothecaire geldleningen thans reëel is. Gezien de kwalijke gevolgen die dit voor partijen en hun kinderen kunnen hebben, is daarmee het spoedeisend belang van de man bij de gevraagde voorziening gegeven
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
5.6.
De overige grieven van de vrouw keren zich allereerst tegen de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging met betrekking tot de door de man gevorderde voorziening. De voorzieningenrechter heeft als volgt overwogen
5.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het (spoedeisend) belang van de man zwaarder dan het belang van de vrouw om in de woning te kunnen blijven wonen. Het enkele feit dat de vrouw op zoek moet naar nieuwe woonruimte en de man door verkoop van vermogensbestanddelen uit de huwelijksgoederengemeenschap voldoende liquide middelen kan creëren om alle lasten te voldoen is, hoe ingrijpend de consequenties voor de vrouw ook kunnen zijn, onvoldoende om het spoedeisend belang van de man te kunnen weerleggen. De man heeft namelijk onbetwist gesteld dat een BKR-registratie het niet alleen onmogelijk maakt om de woning in de toekomst over te nemen, maar ook zijn bedrijf vleugellam maakt. Met een eventuele BKR-registratie is de man niet langer in staat om financieringen aan te vragen. Ook heeft de man een spoedeisend belang bij het voorkomen van een openbare verkoop. Niet alleen omdat partijen, dus ook de vrouw de echtelijke woning willen overnemen, maar ook omdat een openbare verkoop altijd tot een minder hoge verkoopopbrengst zal leiden dan een regulier verkooptraject. De voorzieningenrechter betrekt in zijn oordeel dat verkoop van vermogensbestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap er wellicht tijdelijk voor zorgt dat alle vaste lasten partijen kunnen worden voldaan. maar dit is geen structurele oplossing. Gelet hierop is de man ontvankelijk in zijn vorderingen en ligt de weg open voor een inhoudelijke beoordeling daarvan.
(…)
5.8.
Een belangenafweging staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in de weg aan toewijzing van de vordering tot ontruiming van de echtelijke woning door de vrouw en vervolgens het gebruik van de echtelijke woning door de man. De vrouw stelt dat er geen sprake is van onwil, maar onmacht, waardoor zij haar tijdens de mondelinge behandeling van 24 januari 2024 gedane toezeggingen niet kan nakomen. De voorzieningenrechter volgt de vrouw niet in haar standpunt. De man heeft onbetwist gesteld dat het inkomen van de vrouw ten opzichte van de mondelinge behandeling van 24 januari 2024 ongewijzigd is. Dit maakt dat de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter van meet af aan wist, althans had behoren te weten, dat zij deze toezeggingen - in haar optiek - niet zou kunnen nakomen. De voorzieningenrechter betrekt verder in zijn oordeel dat de vrouw heeft gesteld dat zij op basis van een UWV-uitkering en een WGA-uitkering maandelijks een netto inkomen van € 3.222,60 geniet. Daarnaast ontvangt de vrouw, rekening houdend met de indexering, een bruto partnerbijdrage van € 773,- per maand. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij door hoge advocaatkosten, leningen bij derden en kosten voor de taxateurs niet in staat is om haar financiële verplichtingen op basis van de woning na te komen, maar de voorzieningenrechter is dit onvoldoende aannemelijk geworden. Dit maakt dat de vrouw, gelet op haar inkomen, in staat mag worden geacht de door haar gedane toezeggingen na te komen.
Het standpunt van de vrouw dat de man niet structureel zijn verplichting tot het voldoen van een partnerbijdrage nakomt, maakt dit niet anders. De man heeft namelijk onbetwist gesteld dat hij de volledige achterstand, die ontstaan is nadat de vrouw haar betalingsverplichting is gestaakt, heeft ingelost. De man heeft recentelijk alleen de teveel door hem betaalde partnerbijdrage in mindering gebracht op de verschuldigde partnerbijdrage.
5.9.
Daartegenover staat het spoedeisende belang van de man om een BKR-registratie en een executoriale verkoop te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de man (…) zwaarder weegt dan het belang van de vrouw. De voorzieningenrechter betrekt in zijn oordeel dat de man heeft aangegeven dat hij in staat is om, zodra hij zijn huurlasten niet langer hoeft te voldoen, in staat is om de volledige hypotheekrente en de helft van de aflossing te voldoen.
De voorzieningenrechter gaat daarbij ook voorbij aan het standpunt van de vrouw dat de man, door verkoop van diverse vermogensbestanddelen uit de huwelijksgoederengemeenschap waaronder enkele luxe auto's, over voldoende liquide middelen beschikt om alle vaste lasten te voldoen. Tussen partijen staat - zo is de voorzieningenrechter gebleken uit de beschikking van 20 december 2024 die als productie 5 aan de dagvaarding is gehecht niet ter discussie dat zij over een drietal voertuigen beschikken, namelijk een Volvo XC90, een Porsche 911 en een Alfa Romeo Guilia Spint GT. Bij beschikking van 20 december 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Porsche aan de man zal worden toegedeeld onder de verplichting de lening van € 75.000,- terzake de Porsche voor zijn rekening te nemen zonder nadere verrekening met de vrouw. De verkoop van de Porsche zal dus per saldo geen verkoopopbrengst opleveren. Partijen hebben verder overeenstemming over de toedeling van de Volvo aan de vrouw en de toedeling van de Alfa aan de man. Voor zover de voorzieningenrechter het standpunt van de vrouw zou volgen zou dit betekenen dat de man, anders dan het door de vrouw gestelde indrukwekkende wagenpark, slecht de Alfa Romeo te gelde kan maken.’
5.7.
Ter toelichting op haar grieven voert de
vrouw, samengevat, het volgende aan.
De voorzieningenrechter is volledig voorbij gegaan aan de belangen van de kinderen. Een verhuizing is niet in hun belang. Het betekent een onnodige (veel te) ingrijpende wijziging in hun vertrouwde omgeving. In [woonplaats] , waar de kinderen al sinds hun emigratie uit Duitsland in 2019 wonen en naar school gaan – voor [kind B] is dit een speciale school in verband met autisme, ADHD en dyslexie – is geen alternatieve woonruimte beschikbaar. Alleen al om die reden heeft de uitvoering van het vonnis desastreuze gevolgen. Een verhuizing naar een andere gemeente heeft bovendien direct impact op de begeleiding voor [kind B] alsook op de begeleiding van partijen in het kader van de thans lopende ondertoezichtstelling, aangezien deze vanuit de gemeente worden gefinancierd. Daarbij zal de man de woning met zijn partner en haar drie kinderen betrekken. Los van wat dit met de kinderen doet, is de man aantoonbaar veel onderweg en in de weken dat de kinderen niet bij hem zijn zelden thuis. Dit terwijl zij in verband met ziekte voornamelijk in de woning is.
De uitvoering van het bestreden vonnis brengt voor haar een noodtoestand met zich. Zij zal met de kinderen op straat komen te staan. Behalve dat zij op dit moment ziek is en het niet kan opbrengen om te verhuizen, is het vinden van een vervangende woonruimte op deze korte termijn onmogelijk. Zij heeft niet de middelen voor een andere woning noch de mogelijkheid om elders te verblijven, zoals bij familie (de woning van haar ouders staat te koop) of vrienden. De man beschikt daarentegen wel over vervangende woonruimte. Het is in ieders belang dat zij in de gelegenheid is om te herstellen en op kracht te komen. Gezien de inhoud van genoemde beschikking van 20 december 2024 heeft zij ook geen rekening hoeven houden met een vertrek uit de woning (op korte termijn).
Voornoemde belangen zijn aanzienlijk zwaarwegender dan de door de man gestelde doch niet bestaande dreiging van een BKR registratie die te voorkomen is en die de man ook steeds heeft voorkomen. Zeer aannemelijk is ook dat de bodemrechter niet tot een andere beoordeling zou zijn gekomen, aangezien de bodemrechter al op de hoogte was van de achterstallige betaling. Daarbij heeft de gevraagde voorziening een ongewenst onomkeerbare strekking (ECLI:NL:HR:2015:1128).
5.8.
De
manheeft de grieven weersproken.
Vanwege de bestaande co-ouderschapsregeling verblijven de kinderen ook bij toewijzing van de gevorderde voorziening nog steeds zeven dagen van de week in de woning. Ook de gehele inboedel blijft in de woning. Het enige dat verandert, is dat de man in de woning voor de kinderen zorgt in plaats van de vrouw. De gevorderde voorziening is daarom juist in het belang van de kinderen. Als de vrouw met de kinderen in de woning blijft wonen, kunnen zij er door ingrijpen van Aegon helemaal geen gebruik meer van maken. Anders dan de vrouw betoogt is hij niet maar zelden thuis. Hij maakt inderdaad zakenreizen, maar werkt ook erg veel vanuit huis.
De vrouw en de kinderen worden niet dakloos. Zolang de vrouw op zoek is naar andere woonruimte kunnen de kinderen bij hem in de woning verblijven. De vrouw zou dan bij haar ouders kunnen wonen totdat zij over eigen woonruimte beschikt, zoals ook hij bij zijn moeder heeft gewoond alvorens hij – overigens binnen enkele weken – een huurwoning vond. De ouders van de vrouw verblijven meerdere lange periodes per jaar in Portugal. In die periode heeft de vrouw de volledige beschikking over hun woning. De ouders van de vrouw zouden bovendien overwegen om een eigen woning te bouwen. Als dit juist is, kan het nog geruime tijd duren voordat zij daadwerkelijk over andere woonruimte beschikken. Tot die tijd zou de vrouw in de huidige woning van de ouders kunnen blijven wonen. Daarbij is er in [woonplaats] voldoende woningaanbod zodat verhuizen naar elders niet aan de orde is. De vrouw is met haar inkomen heel goed in staat een om een huurwoning in de vrije sector te kunnen huren. Zo er al een noodsituatie zou ontstaan, heeft de vrouw dit aan haar zelf te wijten. Hij heeft haar diverse malen gewaarschuwd dat hij een kort geding zou starten als zij bleef weigeren haar toezegging gestand te doen dat zij de helft van de aflossing en de volledige hypotheekrente zou betalen.
5.9.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grieven van de vrouw strekken ertoe te betogen dat de voorzieningenrechter de bij beschikking van 24 december 2024 vastgestelde beheersregeling als bedoeld in art. 3:168 lid 2 ten onrechte heeft gewijzigd, enerzijds omdat de noodzaak daartoe niet bestaat, anderzijds omdat geen althans onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen en die van de kinderen.
Ingevolge art. 3:168 lid 2 kan een bestaande beheersregeling op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter wegens onvoorziene omstandigheden worden gewijzigd. De voorzieningenrechter heeft de beheersregeling gewijzigd omdat de vrouw de (mede) daaraan ten grondslag gelegen toezegging dat zij de volledige hypotheekrente en de helft van de aflossing zal betalen, niet gestand doet. Het hof dient te beoordelen of die omstandigheid, mede gelet op de wederzijdse belangen van partijen en de belangen van de kinderen, de gevorderde wijziging van de beheersregeling rechtvaardigt. Gezien de stellingen van partijen, wijst het hof erop dat het hier gaat om een beslissing in het kader van het voortgezet gebruik, niet om de toedeling van de woning.
Tussen partijen staat vast dat de beslissing om het voortgezet gebruik van de woning toe te kennen aan de vrouw, gebaseerd is op de toezegging van de vrouw om ‘het overgrote deel van de hypothecaire lasten voor haar rekening te nemen’. De rechtbank heeft daarop volgend beslist dat de vrouw daarom geen gebruiksvergoeding aan de man dient te betalen. Het hof wijst op rov. 2.6.12 van de beschikking van 20 december 2024:
‘2.6.12. Nu de vrouw de echtelijke woning voorlopig bij uitsluiting van de man zal gebruiken acht de rechtbank het in beginsel redelijk dat de man ter zake de echtelijke woning een gebruiksvergoeding zal ontvangen Ter zitting heeft de vrouw echter gesteld dat zij in staat en bereid is om het overgrote deel van de hypothecaire lasten voor haar rekening te nemen, in die zin dat de vrouw de volledige hypotheekrente en ook de helft van de aflossing zal voldoen. Dit terwijl de verschuldigde hypotheekrente over de man en de vrouw zouden moeten worden verdeeld, nu zij beiden eigenaar zijn van de woning. Aangezien de man in beperkte(re) mate bijdraagt aan de vaste lasten verbonden aan de echtelijke woning, acht de rechtbank het niet redelijk om daarnaast nog te bepalen dal de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding dient te betalen. De vrouw wordt geacht al een gebruiksvergoeding aan de man te voldoen, door het voldoen van het overgrote deel van de lasten van de woning. De rechtbank gaat er dan wel vanuit dat de vrouw het door haar toegezegde gedeelte van de hypothecaire lasten blijft voldoen. De rechtbank zal om die reden het verzoek van de man tot vaststelling van een gebruiksvergoeding dan ook afwijzen.’
Ook is niet in geschil dat de vrouw haar toezegging de volledige hypotheekrente en de helft van de aflossing te betalen sinds juni 2024 niet meer nakomt en voor die tijd slechts gedeeltelijk (in de periode van 3 juli 2023 tot en met 11 december 2023 heeft zij de hypotheeklasten niet betaald). Maandelijks gaat het om een bedrag van circa van € 1.700,--. Desgevraagd heeft de vrouw aangegeven genoemde toezegging voorlopig ook niet na te komen, niet uit onwil, maar uit onmacht. Voor de vrouw is onduidelijk wanneer zij haar eerder gemaakte afspraak wel weer kan nakomen. Zij gaat ervan uit dat de man in de tussentijd de hypotheeklasten kan en, gelet op haar belang en dat van de kinderen zoals hiervoor in rov. 5.10. weergegeven, ook moet betalen, in het vooruitzicht dat als de verdeling van de huwelijksgemeenschap een feit is, partijen met elkaar verrekenen wat de man voor haar te veel heeft betaald.
Het hof volgt de vrouw hierin niet. De man heeft genoegzaam onderbouwd dat hij de dubbele woonlasten niet meer kan opbrengen waardoor de dreiging van een BKR-registratie en/of het opzeggen van de hypothecaire geldleningen, reëel is. Daarbij weerspreekt de man dat partijen beiden vermogend uit de verdeling zullen komen en aldus met elkaar kunnen verrekenen hetgeen hij voor de vrouw teveel heeft betaald. Nu in het geschil van partijen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap nog geen (onherroepelijke) beslissing is genomen, kan in deze procedure niet worden vastgesteld welk vermogen voor ieder van partijen resteert na verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man heeft er dus groot belang bij dat hij zo snel mogelijk in de woning kan gaan wonen en uitsluitend nog van die woning de woonlasten hoeft te dragen. Niet in te zien is dat dit strijdig is met het belang van de kinderen om in de woning te kunnen blijven, omdat aldus, gezien de co-ouderschapsregeling, de woning in dezelfde mate als nu voor hen behouden blijft. Dat zij er daarbij mee te maken krijgen dat de partner met haar kinderen in de woning trekt en de man, zo dit het geval is (de man weerspreekt dit), weinig thuis is, doet daaraan niet af. Die situatie zal immers niet anders zijn als de man met zijn partner en kinderen elders woont. Het hof acht het voorts niet in het belang van de kinderen dat een onzekere situatie ontstaat rondom het behoud van de woning in verband met problemen met de betaling van de hypotheeklasten. Het belang van de vrouw om in de woning te kunnen blijven tot, in ieder geval, negen maanden na de beschikking van 24 december 2024, weegt daarom naar het oordeel van het hof niet op tegen het belang van de man (en de kinderen) bij een (onmiddellijke) wijziging van de beheersregeling. Dit temeer niet omdat haar (blote) stelling dat zij dan op straat zal komen te staan, niet vast is komen staan. De man heeft dit gemotiveerd weersproken. Daarbij is van belang dat de vrouw al vanaf 20 december 2024 wist dat het voortgezet gebruik van de woning op 20 september 2025 zou eindigen. Het lag daarom op haar weg zich te oriënteren op de woningmarkt. Dat zij dit heeft nagelaten, zoals zij desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, komt voor haar risico. Hetgeen de vrouw overigens heeft aangevoerd, zoals het feit dat zij het niet kan opbrengen om te verhuizen omdat zij ziek is, leidt bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing daarvan, niet tot een ander oordeel. De grieven van de vrouw falen.
Dwangsom
5.10.
De vrouw heeft ook een grief gericht tegen de door de voorzieningenrechter bepaalde dwangsom. Het hof zal evenals de voorzieningenrechter aan de ontruiming van de woning een dwangsom van € 500,-- verbinden, zodat er een financiële prikkel voor de vrouw is om aan die verplichting gevolg te geven.
Schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder met betrekking tot het belang dat de man heeft bij een (onmiddellijke) wijziging van de beheersregeling, volgt dat het hof de vordering van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad zal afwijzen.
In reconventie
5.12.
Nu de vordering van de man wat betreft het gebruik van de woning wordt toegewezen, leidt dit er toe dat de vordering van de vrouw wordt afgewezen.
De slotsom
5.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het bestreden vonnis in kort geding zowel in conventie als in reconventie, zal bekrachtigen. Dit betekent, kort gezegd, dat de vrouw het gebruik en bewoning van de woning binnen zes weken na betekening van het bestreden vonnis dient te beëindigen, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel, dat zij met de uitvoering hiervan, geheel of gedeeltelijk, in gebreke blijft. Hoewel het kort dag is, ziet het hof geen aanleiding deze termijn te verlengen, nu de vrouw desgevraagd heeft bevestigd de woning op 19 mei 2025 te kunnen verlaten.
5.14.
De man heeft gevorderd de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Het hof ziet in de gegeven situatie daartoe geen aanleiding en zal met toepassing van art. 237 jo. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

6.De uitspraak

Het hof:
in conventie en in reconventie
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 maart 2025, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en E.P. de Beij en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 mei 2025.
griffier rolraadsheer