3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De feiten
Op [datum] zijn [appellant] en zijn schoonvader [persoon A] (hierna: [persoon A] ) naar het huis van [persoon B] (hierna: [persoon B] ) gegaan. Vast staat dat daar een incident (worsteling) heeft plaatsgevonden, waarbij [appellant] door een schot uit een jachtgeweer letsel aan zijn linker onderarm heeft opgelopen. Als gevolg daarvan heeft [appellant] een onderarmamputatie moeten ondergaan.
[persoon B] heeft op 11 september 2018, terwijl hij in detentie zat, zelfmoord gepleegd.
[geïntimeerde] is de erfgename van [persoon B] .
[appellant] is bij vonnis van 24 april 2019 door de strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken van hetgeen hem was tenlastegelegd (waaronder poging doodslag dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel).
[persoon A] is bij vonnis van dezelfde dag door de strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [persoon A] op [datum] in [woonplaats] , ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon B] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen met kracht met een jachtgeweer [persoon B] tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank
voor recht verklaart dat [persoon B] een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [appellant] ;
voor recht verklaart dat [geïntimeerde] hiervoor als nabestaande en erfgenaam aansprakelijk is en uit dien hoofde gehouden is tot vergoeding van de schade van [appellant] ;
[geïntimeerde] in de kosten van deze procedure (inclusief de nakosten) veroordeelt en
de procedure verwijst naar de schadestaatprocedure.
3.2.2.Aan deze vorderingen heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] als erfgename van [persoon B] aansprakelijk is voor de letselschade die hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [persoon B] heeft opgelopen.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de rechtbank in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat, aldus de rechtbank, niet is komen vast te staan dat [persoon B] het geweer heeft afgeschoten. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
Omvang van het hoger beroep
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.2.[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
3.4.1.In grief I heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 3.2. en 3.3. ten onrechte heeft geoordeeld dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [persoon B] het geweer heeft afgeschoten. [appellant] stelt dat dit in rechte is komen vast te staan gelet op de overgelegde consistente verklaringen van hemzelf, de verklaringen van [persoon A] en twee verklaringen van [persoon B] .
3.4.2.Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, in beginsel de bewijslast van die feiten of rechten draagt. In deze zaak is dat [appellant] .
In artikel 152 Rv. is opgenomen dat het bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten (tenzij de wet anders bepaalt). Om een gesteld feitencomplex dat ten grondslag is gelegd aan een vordering bewezen te verklaren, dient de rechter een redelijke mate van zekerheid te hebben verkregen dat de te bewijzen feiten zich hebben voorgedaan. Het hof zal in het onderstaande een eigen waardering geven van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
3.4.3.Mede in het licht van wat [appellant] met grief I heeft betoogd, luidt de door [appellant] te bewijzen stelling dat [persoon B] hem in zijn arm heeft geschoten. Weliswaar heeft [appellant] het in grief I en de daarop gegeven toelichting er steeds over dat ‘ [persoon B] het geweer heeft afgeschoten’, maar het hof verstaat dat aldus dat [appellant] daarmee bedoelt te stellen dat [persoon B] hem met het geweer in zijn arm heeft geschoten, en zodoende zijn verwonding heeft veroorzaakt. Dat is ook de stelling die [appellant] in de procedure bij de rechtbank heeft betrokken (inleidende dagvaarding, punt 31), met als onderbouwing wat hij concluderend onder punt 28 van de inleidende dagvaarding heeft opgesomd, hetgeen in zijn visie is komen vast te staan, namelijk dat:
- [persoon B] zijn voordeur met het jachtgeweer en een boksbeugel in zijn handen heeft geopend;
- [persoon B] zijn wapen richtte op [appellant] en [persoon A] ;
- tijdens de daaropvolgende worsteling het jachtgeweer is afgegaan,
- de gestelde feiten zich hebben afgespeeld tussen 19:12:18 en 19:14:46; een tijdsbestek van maximaal 2 minuten en 28 seconden,
- [appellant] en [persoon A] niet hebben kunnen schieten,
- [persoon B] heeft verklaard geschoten te hebben tegenover zijn vrouw, vriend, kind en een undercover agent.
3.4.4.Het hof beoordeelt deze grief als volgt.
De drie personen die bij het schietincident betrokkenen waren geweest, hebben tegenover de politie de volgende verklaringen afgelegd.
1.
[appellant]heeft verklaard (productie 14 bij memorie van grieven: proces-verbaal van verhoor van 6 juni 2018) dat [persoon B] een bedrag van zo’n € 50 á € 60 aan hem verschuldigd was en dat hij om deze reden op de bewuste dag naar [persoon B] is gegaan. Hij werd daarbij vergezeld door een persoon waarvan nadien is komen vast te staan dat dit zijn schoonvader, [persoon A] , was. [appellant] heeft verder aangegeven dat, toen zij voor de deur stonden, [persoon B] de deur opende met een jachtgeweer en een boksbeugel in zijn handen. Het jachtgeweer was gericht op hem en [persoon A] . [appellant] heeft geprobeerd het geweer af te pakken waarbij een worsteling ontstond. Tijdens de worsteling in de woning is het geweer afgegaan en is [appellant] in zijn arm geraakt. Vervolgens heeft [persoon A] het geweer van [persoon B] afgepakt en hem met het geweer geslagen. Daarna zijn [appellant] en [persoon A] weer in de auto gestapt en naar het huis van [appellant] gereden.
Het hof stelt vast dat [appellant] in deze verklaring niet aangeeft wie er heeft geschoten: het geweer is tijdens een worsteling afgegaan.
2.
[persoon A]heeft verklaard (productie 8 bij memorie van grieven: proces-verbaal van verhoor van 7 juni 2018) dat [appellant] en hij bij [persoon B] langs zijn gegaan omdat [persoon B] nog geld aan [appellant] schuldig was, dat [persoon B] de deur opende terwijl hij een jachtgeweer in zijn handen had, dat [persoon A] hem wilde vastpakken en dat [persoon B] op dat moment meteen schoot. Dit was in de gang, aldus [persoon A] . Vervolgens heeft [persoon A] verklaard dat er een gevecht ontstond waarbij [persoon A] [persoon B] naar achteren heeft geduwd. [appellant] is aanvankelijk in de gang blijven staan, zo heeft [persoon A] verklaard. Later zag hij [appellant] ook in de woonkamer staan. Uiteindelijk is [persoon B] gaan liggen. [persoon A] dacht dat dit het gevolg was van een klap die [persoon A] [persoon B] had gegeven. Daarna zijn zij uit de woning kunnen komen, aldus [persoon A] .
Het hof stelt vast dat de verklaring van [persoon A] niet strookt met de verklaring van de buurvrouw die eerst nog geschreeuw en gerommel hoorde in de woonkamer voordat zij knallen hoorde. De verklaring van de buurvrouw past in de bevindingen van de politie voor zover het de bloedsporen in de woning van [persoon B] betreft. Zo staat in het proces-verbaal van bevindingen dat de verbalisanten “meerdere bloedvlekken en spatters op de grond en muren van de woonkamer en keuken” zagen. De verklaring van [persoon A] strookt evenmin met de verklaring van [appellant] . Die heeft verklaard dat hij met [persoon B] in een worsteling was waarna het geweer afging.
De verklaring van [persoon A] is naar het oordeel van het hof niet bruikbaar voor het bewijs.
3.
[persoon B]heeft bij de politie verklaard (producties 10 en 11 bij memorie van grieven: processen-verbaal van verhoor van 5 en 6 juni 2018) dat hij kort voor het incident [persoon A] aan de telefoon kreeg die hem vertelde “dat ze eraan zouden komen”. Hij raakte in paniek, stuurde zijn vrouw en zoon het huis uit, en pakte het geweer en een boksbeugel. Het geweer maakte hij klaar voor gebruik en legde het op de tafel in de woonkamer. Toen ging de bel al. Hij opende de deur en werd meteen door [persoon A] in zijn gezicht geslagen en door [appellant] met een mes gestoken. [persoon A] pakte het geweer en sloeg [persoon B] daarmee op zijn rug. Op enig moment hadden [persoon A] en [persoon B] het geweer vast en toen ging het af. [persoon B] heeft aangegeven dat ofwel [persoon A] ofwel hijzelf de trekker heeft overgehaald of dat het is gekomen door het trekken aan het geweer, aldus zijn verklaring aan de politie op 19 juli 2018.
Even daarvoor, op 12 juli 2018, heeft [persoon B] aan een informant het bovenstaande verteld, maar daarbij ook aangegeven dat, toen [persoon A] en hij het geweer vasthadden, hij de trekker had overgehaald. In een opgenomen gesprek tussen [persoon B] en zijn vrouw heeft [persoon B] eveneens verklaard dat hij zou hebben geschoten nadat hij geslagen was en met een mes belaagd werd.
Het hof stelt vast dat [persoon B] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de vraag wie uiteindelijk de trekker heeft overgehaald. Hij verklaart wel steeds dat het schot is gelost terwijl hij niet met [appellant] maar met [persoon A] in een worsteling verzeild was geraakt.
4. Het hof kan op grond van de voorliggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, niet met een redelijke mate van zekerheid vaststellen dat [persoon B] de trekker heeft overgehaald. Weliswaar heeft [persoon B] dit een tweetal malen gezegd, maar later heeft hij weer aangegeven dat hij twijfelde en dat het mogelijk was dat ofwel [persoon A] ofwel hijzelf de trekker heeft overgehaald of dat het gekomen is door het trekken aan het geweer. Daarbij acht het hof ook van belang dat de verklaring die [appellant] zelf bij de politie heeft afgelegd, kort na het ongeval, erop neerkomt dat het geweer is afgegaan tijdens een worsteling. Voorts staat vast dat [persoon A] op enig moment de macht over het geweer heeft gehad; hij heeft [persoon B] ermee verwond. Het hof verwijst naar het strafvonnis. Dat daarbij het geweer is afgegaan, is gelet op de verklaring van de buurvrouw over het tijdstip van de knal(len) en de aanwezige hoeveelheid bloed in de woonkamer, een reële mogelijkheid. Wie daarbij de vinger aan de trekker had en de trekker heeft overgehaald is niet voldoende overtuigend komen vast te staan. Het is ook mogelijk dat de trekker is overgehaald doordat aan het geweer werd getrokken.
3.4.5.Grief I slaagt dan ook niet.
3.5.1.Met grief II heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn subsidiaire grondslag niet heeft beoordeeld. Hij heeft gesteld dat [persoon B] zich op de komst van [appellant] heeft voorbereid door het jachtgeweer uit zijn schuur te halen, het trekkerslot te verwijderen en het jachtgeweer in te laden met twee hagelkogels. Vervolgens heeft [persoon B] bij het
openen van de voordeur het jachtgeweer meteen gericht op [appellant] en [persoon A] , terwijl hij in zijn hand ook nog een boksbeugel vasthad en een extra vuurwapen in zijn broeksband had. Voornoemde gedragingen zijn aan te merken als gevaarzettend en leveren een onrechtmatige daad op in de zin van artikel 6:162 BW. Dit betekent dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de gevolgen van het incident van [datum] , ook indien het hof van oordeel is dat niet vast kan komen te staan dat [persoon B] het geweer heeft afgeschoten, aldus [appellant] .
3.5.2.Het hof verwerpt dit betoog. Niet is komen vast te staan dat [persoon B] met het jachtgeweer in de hand de voordeur heeft geopend. Deze stelling van [appellant] wordt enkel door de verklaring van [persoon A] onderbouwd. [persoon B] heeft verklaard dat het jachtgeweer binnen op de tafel lag, toen hij de deur opende. Zoals hiervoor al overwogen (rechtsoverweging 3.4.4 onder 2), acht het hof de verklaring van [persoon A] om de daar verwoorde redenen niet bruikbaar voor het bewijs. Zij kan daarom ook niet dienen als bewijs voor de stelling dat [persoon B] de voordeur opende met het jachtgeweer in handen.
3.5.3.Maar zelfs als de situatie toch zou zijn geweest dat [persoon B] met het jachtgeweer in de hand de voordeur heeft geopend, overweegt het hof ten overvloede als volgt. Zoals de meervoudige kamer van de rechtbank in de strafzaak tegen [persoon A] heeft overwogen, had het alsdan op de weg van [appellant] en [persoon A] gelegen om zich aan de situatie te onttrekken. De rechtbank verwerpt aldus het beroep van [persoon A] op noodweer.
Voor de vraag of het gedrag van [persoon B] gevaarzettend is, is het relativiteitsbeginsel van belang: maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen strekken tot bescherming van belangen waarop de dader, in dit geval: [persoon B] , bedacht kon en moest zijn. [persoon B] behoefde er, naar het oordeel van het hof, niet op bedacht te zijn dat [persoon A] en [appellant] zich niet lieten afschrikken en ondanks de aanwezigheid van een jachtgeweer de aanval op hem zouden inzetten en vervolgens een worsteling zou kunnen ontstaan. Die is (in ieder geval: mede) door toedoen van [appellant] en [persoon A] echter wel ontstaan. Al worstelend met [persoon B] zijn zij zijn woning onrechtmatig binnengedrongen. Aldus is een situatie ontstaan dat het afgaan van het geweer - dit is immers de gestelde onrechtmatige gedraging waaruit de schade is ontstaan - is te wijten aan óók het gedrag van [persoon A] en [appellant] . Zij hebben dezelfde norm geschonden, namelijk het deelnemen aan een worsteling waarbij een jachtgeweer betrokken is. Onder deze omstandigheden beschermt de norm, de gevaarzetting, niet de belangen van [appellant] (vergelijk HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219). 3.5.4.Grief II slaagt dus evenmin.
3.6.1.In grief III heeft [appellant] betoogd dat rechtbank in rechtsoverweging 3.5. ten onrechte de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. Uit de toelichting bij deze grief blijkt dat de grief geen zelfstandige betekenis heeft. Zij behoeft daarom verder niet te worden behandeld.