ECLI:NL:GHSHE:2025:1103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
200.351.289_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van vervangende toestemming voor HPV-vaccinatie van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor de HPV-vaccinatie van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2025 aangevochten, waarin aan de moeder vervangende toestemming was verleend voor de vaccinatie van hun dochter, geboren in 2014. De vader betoogde dat de risico's van de vaccinatie onvoldoende waren onderbouwd en dat het niet in het belang van de minderjarige was om nu al te vaccineren. De moeder daarentegen stelde dat de vaccinatie in het belang van de minderjarige was en dat het Rijksvaccinatieprogramma een afgewogen keuze maakte voor het moment van vaccineren. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 maart 2025 zijn beide ouders, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. Het hof oordeelde dat de vader zijn bezwaren niet voldoende had onderbouwd en dat de beslissing van de rechtbank om de moeder vervangende toestemming te verlenen terecht was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 17 april 2025
Zaaknummer: 200.351.289/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/407995 / FA RK 24-3593
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen,
tegen
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk.
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Als informant in deze zaak wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [plaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 februari 2025, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor wat betreft de daarbij aan de moeder verleende vervangende toestemming voor een HPV-vaccinatie van [minderjarige] en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de moeder hieromtrent alsnog af te wijzen, met compensatie van de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 maart 2025, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek in hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Weehuizen;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Wijk;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De GI is door het hof als informant gehoord. De GI werd tijdens de mondelinge vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 10 maart 2025.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Na het verbreken van deze relatie is [minderjarige] geboren.
3.2.
Bij beschikking van 2 juni 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de vader vervangende toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen. Dit hof heeft voornoemde beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.
Partijen oefenen sinds 19 oktober 2021 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.4.
[minderjarige] staat sinds 19 oktober 2021 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 19 april 2025.
3.5.
De moeder heeft in een eerder door haar aanhangig gemaakt kort geding gevorderd om aan haar vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] te laten vaccineren tegen het HPV-virus. Bij vonnis in kort geding van 5 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant dit geweigerd.
De procedure in eerste aanleg
3.6.
De moeder heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, de rechtbank verzocht om aan haar vervangende toestemming te verlenen voor het vaccineren van [minderjarige] tegen het HPV-virus, althans een voorziening te treffen die de rechtbank juist acht.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, aan de moeder toestemming verleend – welke toestemming die van de vader vervangt – voor vaccinatie van [minderjarige] tegen het HPV-virus met een in Nederland geregistreerd vaccin.
3.7.1.
Gelet op de onomkeerbaarheid van een eenmaal uitgevoerde vaccinatie heeft de rechtbank genoemde beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure in hoger beroep
3.8.
De vader kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.9.
De vader voert – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte aan de moeder vervangende toestemming verleend voor het laten toedienen van het HPV-vaccin. De rechtbank gaat er daarbij ten onrechte vanuit dat het gaat om een HPV-vaccinatie conform het Rijksvaccinatieprogramma. De HPV-vaccinatie waarvoor de moeder vervangende toestemming wil krijgen, betreft echter niet het reguliere vaccin dat krachtens het Rijksvaccinatieprogramma wordt verstrekt. In hoeverre de onderzoeken in het Rijksvaccinatieprogramma ook betrekking hebben op dit vaccin is niet duidelijk. Over de uitwerking van de betreffende vaccinatie en mogelijke bijwerkingen op de langere termijn is ook vanuit de wetenschap nog niet voldoende bekend. Het is een ‘jong’ vaccin. De leeftijd voor de toediening van het vaccin staat steeds ter discussie. De vader kan ook niet instemmen met vaccinatie van [minderjarige] met het ‘reguliere’ vaccin. Ook tegen dat vaccin heeft hij bezwaren. De uitwerking op lange termijn en mogelijke bijwerkingen zijn onvoldoende bekend. Gelet op genoemde onzekerheid had de rechtbank de vervangende toestemming niet aan de moeder mogen verlenen. Ook kan dit bezwaar van de vader als een principieel bezwaar worden gekwalificeerd, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vader geen principiële bezwaren tegen de vaccinatie heeft aangevoerd.
De rechtbank heeft tot slot ten onrechte overwogen dat niet hoeft te worden gewacht met de vaccinatie tot een tijdstip dat [minderjarige] op een verantwoorde wijze kan meebeslissen. Het is haar lichaam en zij dient daarom bij de beslissing over de vaccinatie te worden betrokken. [minderjarige] is daar nu nog te jong voor. Over drie tot vier jaar is zij daartoe wel in staat. Er bestaat geen noodzaak om de vaccinatie nu al te laten plaatsvinden. De meeste mensen die met het HPV-virus worden besmet bouwen hier weerstand tegen op. Op de school van [minderjarige] is deze vaccinatie controversieel; de vaccinatiegraad is laag. De vader gelooft dat er in de toekomst een beter vaccin beschikbaar komt of dat de veroorzaker van kanker in de toekomst beter te behandelen is. Ook verkeert [minderjarige] niet in onzekerheid wanneer het verzoek wordt afgewezen.
3.10.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] heeft het gehele Rijksvaccinatieprogramma tot nu toe doorlopen. Het is in het belang van [minderjarige] dat ook deze vaccinatie volgens het programma plaatsvindt. Binnen het Rijksvaccinatieprogramma is een afgewogen keuze gemaakt voor het moment van het geven van vaccinaties. Het doel van dit programma is om kinderen te beschermen tegen aandoeningen die schadelijk voor hen kunnen zijn. Uitgangspunt is dan ook dat de vaccinatie in het belang van het kind is. De vaccinatie is ook in het belang van anderen omdat dit een verdere verspreiding van een ziekte kan voorkomen. Dat de vaccinatiegraad op de school van [minderjarige] volgens de vader laag is, is juist zorgelijk en pleit er juist voor dat [minderjarige] wel wordt gevaccineerd. De afwegingen die binnen het Rijksvaccinatieprogramma worden gedaan zijn gebaseerd op gedegen wetenschappelijk onderzoek, sluiten aan bij de heersende leer- en geneeskunde en worden in de maatschappij breed gedragen. Hieruit volgt dat het belang van een vaccinatie opweegt tegen de risico’s op eventuele bijwerkingen van een vaccinatie. De vader heeft zijn stelling, inhoudende dat ook vanuit de wetenschap bezwaren bestaan tegen de HPV-vaccinatie voor wat betreft bijwerkingen en mogelijke uitwerkingen op de langere termijn, op geen enkele wijze onderbouwd. De moeder heeft een ander in Nederland goedgekeurd vaccin (Gardasil 9) bij de huisarts besteld en zelf betaald, omdat dat vaccin een bredere werking heeft.
Het is in het belang van [minderjarige] dat zij in een zo vroeg mogelijk stadium beschermd wordt tegen het HPV-virus. De leeftijd voor het toedienen van deze vaccinatie is niet voor niets verlaagd. De moeder verwijst daarbij naar de inhoud van de artikelen van het KWF en naar een overzicht van bijsluiters HPV-vaccins/nadere informatie Gardasil 9 vaccinatie.
Verder is in het niet in het belang van [minderjarige] dat zij wordt betrokken in deze kwestie. Ook over een paar jaar kan [minderjarige] hier geen beslissing over nemen. Partijen kunnen niet met elkaar communiceren en/of samenwerken. [minderjarige] zit klem tussen de ouders. Zij zal beide ouders tevreden willen houden. Ook de raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangegeven dat het niet wenselijk is om [minderjarige] in deze procedure te betrekken en met deze beslissing te belasten.
3.11.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het eerder gegeven advies gehandhaafd. Volgens het Rijksvaccinatieprogramma werkt deze vaccinatie het beste wanneer de minderjarige nog niet met het HPV-virus is besmet. Daarom is de leeftijd waarop de vaccinatie plaatsvindt verlaagd naar tien jaar. Wanneer de minderjarige veertien jaar oud is volgt de tweede vaccinatie. De raad acht het niet in het belang van [minderjarige] om haar bij de beslissing over het al dan niet toedienen van de HPV-vaccinatie te betrekken. Er is sprake van een ondertoezichtstelling van [minderjarige] . [minderjarige] wordt met name in haar ontwikkeling bedreigd omdat de ouders het over veel (gezags)beslissingen niet met elkaar eens zijn. Indien, los van gezondheidsoverwegingen, gewacht wordt met de vaccinatie om [minderjarige] hierin een stem te geven, dan zal vervolgens tussen de ouders de discussie ontstaan over vraag wanneer zij hiervoor wel ‘oud genoeg’ is. Verder heeft de raad de zorg of [minderjarige] dan wel een keuze zal maken die voor haarzelf de juiste is, omdat zij klem zit tussen de ouders.
3.12.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende verklaard.
Er is een Rijksvaccinatieprogramma met een op onderzoek gebaseerd advies vanuit de overheid. De GI volgt dit advies. De GI heeft het met de ouders niet inhoudelijk over de HPV-vaccinatie gehad. Vaccinatie is een keuze. Dat ligt in deze zaak ingewikkeld. Het is niet in het belang van [minderjarige] om haar met de keuze omtrent de HPV-vaccinatie te belasten. [minderjarige] is – gelet op haar leeftijd – nog niet in staat om een beslissing hierover te nemen. Deze beslissing is voor haar nog lastiger omdat haar ouders het niet met elkaar eens zijn over de HPV-vaccinatie en [minderjarige] loyaal is naar beide ouders.
De motivering van de beslissing
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt met zich dat de moeder voor een HPV-vaccinatie van [minderjarige] toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen. Het hof dient een beslissing te nemen die het hof in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt.
3.13.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de vader niet kan instemmen met het door de moeder gewenste en reeds aangeschafte vaccin Gardasil 9, noch met het vaccin Cervarix dat standaard binnen het Rijksvaccinatieprogramma wordt aangeboden. De vader stelt daartoe dat het HPV-vaccin een ‘jong’ vaccin betreft, waardoor er sprake is van een risico op mogelijke bijwerkingen en dat de effecten op langere termijn hiervan nog niet bekend zijn. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de vader deze stelling echter op geen enkele wijze met onderliggende stukken onderbouwd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het Rijksvaccinatieprogramma en het advies van de overheid rondom de HPV-vaccinatie. De afwegingen die binnen het Rijksvaccinatie-programma worden gedaan zijn gebaseerd op gedegen wetenschappelijk onderzoek, sluiten aan bij de heersende leer in de geneeskunde en worden in de maatschappij breed gedragen. Vaccineren wordt in het belang van kinderen geacht. Inenten volgens het genoemde programma voorkomt immers het ontstaan van een aantal ernstige ziektes bij het ingeënte kind. Uit deze afwegingen volgt dat het belang van vaccinatie opweegt tegen de risico’s op eventuele bijwerkingen van deze vaccinatie. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat een HPV-vaccinatie met een in Nederland geregistreerd HPV-vaccin in het belang van [minderjarige] is. Dat de moeder wil dat [minderjarige] met Gardasil 9 wordt gevaccineerd in plaats van met Cervarix, maakt dat niet anders. Hoewel Gardasil 9 niet standaard binnen het Rijksvaccinatieprogramma wordt aangeboden, is Gardasil 9 wel een in Nederland geregistreerd HPV-vaccin. Niet gebleken of aannemelijk gemaakt is dat dit vaccin meer risico’s met zich brengt dan het ‘reguliere’ vaccin Cervarix.
3.13.3.
Voor zover de vader verder nog heeft betoogd dat met de HPV-vaccinatie moet worden gewacht totdat [minderjarige] oud genoeg is om bij deze beslissing te worden betrokken, deelt het hof dit standpunt niet.
Zijn stelling dat er geen medische reden is om op 9/10 jarige leeftijd te vaccineren, heeft de vader op geen enkele manier onderbouwd. De leeftijd voor toediening van het vaccin is blijkens de door de moeder overgelegde informatie juist vervroegd omdat het HPV-vaccin het beste werkt wanneer een minderjarige nog niet met het HPV-virus besmet is. Binnen het Rijksvaccinatieprogramma is daarom een keuze gemaakt voor de verlaging van de vaccinatieleeftijd. Om die reden is het niet in het belang van [minderjarige] dat de HPV-vaccinatie nog langer wordt uitgesteld.
Daarbij komt dat vast staat dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Zij staat onder toezicht van de GI. Deze ernstige ontwikkelingsbedreiging is met name gelegen in het feit dat partijen het over veel (gezags)beslissingen niet met elkaar eens zijn. Het hof constateert met de raad en de GI, dat [minderjarige] klem zit tussen partijen. Dit maakt dat [minderjarige] geen onbelaste keuze kan maken voor het al dan niet vaccineren tegen het HPV-virus. Partijen staan ook op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Wanneer de keuze aan [minderjarige] zelf zou worden gelaten, nog daargelaten op welke leeftijd zij daartoe in staat is, dan zou [minderjarige] daarmee altijd een keuze voor één van de ouders maken en daarmee ook een keuze tegen de andere ouder. Dit mag niet van [minderjarige] worden gevergd.
3.13.4.
Genoemde feiten en omstandigheden maken dat de rechtbank terecht aan de moeder vervangende toestemming heeft verleend voor vaccinatie van [minderjarige] tegen het HPV-virus, met een in Nederland geregistreerd vaccin.
De moeder heeft het hof verzocht de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Omdat de gevolgen van de HPV-vaccinatie onomkeerbaar zijn, zal het hof dit verzoek afwijzen.
De slotsom
3.14.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Proceskosten
3.15.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2025;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M. van der Linden en G.M. Goes en is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.